Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 752]
| |
De sprekende rolpens.Ga naar voetnoot(*)'k Gun, wien 't mag lusten, na te pluizen,
Of dier en bloem en boom en blad
Aan de oude leer van 't zielverhuizen
Eens rede en spraak te danken had;
Maar 'k neem AEsopus tot mijn voorbeeld,
En zal een doode Runderpens
(Schoon kiescher smaak mijn keus veroordeelt)
Doen spreken als een levend mensch.
Vreest niet, alsof ge een taal zoudt hooren,
Die in natuur geen waarheid vindt;
Doet als de haas, en spitst uwe ooren,
Terwijl de Doode dus begint:
‘Ik was, voorheen, een deel der keuken,
Waar 't hooi of afgebeten gras
Een' kleinen tijd moest liggen meuken,
Eer 't voor de kaauwingGa naar voetnoot(**) vatbaar was.
Zij was verdeeld in vier vertrekken,
En elk, door vliezen afgeschut,
Moest tot bijzonder doel verstrekken,
Der spijs ter kneding, 't dier ten nut.
Mijn grootste kamer, pens geheten,
Of hol, door Aristoteles,Ga naar voetnoot(***)
Borg 't eerst, al wat er wierd gegeten,
Als in een' zak, of groote flesch.
Om zuiv're voeding te verkrijgen,
Had ieder kamerhokje of perk
De macht om 't voeder door te zijgen;
Doch elk had zijn bijzonder werk.
De pens of 't groote hol ontwijkend,
Kwam 't hooi of gras, als stevig deeg,
In 't hok, dat naar een kap gelijkend,
Den naam van muts of hoeve kreeg.Ga naar voetnoot(†)
Nadat het in die beide hokken
Een lichte koking ondervond,
Steeg 't uit dit laatste, in kleine brokken
Gedeeld, ter kaauwing, naar den mond.
Was 't eerste en grootste dier vertrekken
Met sijne tepeltjes bezet,
| |
[pagina 753]
| |
Het kleinste moest verwond'ring wekken,
Als pronkend met een kunstig net.
Ras, na die kaauwings-operatie,
Ging brok na brok in 't logement,
Om zijne inwendige formatie
Als menigvold of boek bekend.Ga naar voetnoot(††)
'k Laat anderen de vraag ontwinden,
Welk pad het kaauwsel derwaarts nam;Ga naar voetnoot(†††)
Genoeg zij: 't mocht daar vochten vinden,
Waaruit de kiem der voeding kwam.
Want tusschen acht dozijnen blaêren
(Zoo groote, als kleine en middelsoort)
Liet zich 't gekaauwde voegzaam scharen
En bracht een nieuwe scheiding voort.
't Wierd daar, door klieren, bladen, rokken,
(Wier kunstig maaksel 't oog verrukt)
Met veelvermogend vocht doortrokken,
Gekneed, geperst en uitgedrukt.
Ontzoog die boek-zaal, door haar blaêren,
Aan 't voedsel 't best en voedzaamst deel,
Het overschot deed reuk ontwaren,
Die veel verschilde van kaneel,Ga naar voetnoot(§)
En toonde, toen 't daar uitgewrongen
(Als door een doek of wollen lap)
En uit de bladen was gedrongen,
Een groene, drooge en dikke pap.
't Moest nu ten vierde maal verhuizen,
Ter plaats, waar 't nieuwe vocht ontving,
En, in den zak vol zachte pluizen,
Nog eens de koking onderging.
Daar al mijn kamers namen droegen,
Ontbrak de naam aan deze ook niet,
Dien hem de Griek wist tot te voegen,
En op de werksvoltooijing ziet.Ga naar voetnoot(§§)
Gevoelt ge lust om dien te weten?
'k Ben, tot uw dienst, reeds bij de hand:
Hij mag in 't Grieksch enustron heten,
Maar lebbe of rooi in Nederland.
De drooge kluit (in veertien plooijen
Door kliersap mild gedrenkt, besprengd)
Zag daar 't verduwingswerk voltooijen,
En zich tot weeke brij gemengd.
| |
[pagina 754]
| |
In lebbe of rooi kon zij niet blijven,
Maar liet, bij deeltjes, zich van hier
En langzaam naar den uitgang drijven,
Wien men den naam schonk van poortier.Ga naar voetnoot(§§§)
Die poortbewaarder bracht elk brokje,
Dat beurtelings naar boven steeg,
In 't zespaarving'rig darmpje of hokje,
't Welk naar die maat zijn' naam verkreeg.
't Behoort niet tot de magensoorten;
Van 't darmkanaal is 't de eerste kluis,
Die aan drie and're lossings-poorten
Den toegang gunde door zijn buis.
Pas was de brij daar aangekomen,
Of lever, gal en alvleeschklier
Deed elk zijn scheidingssappen stroomen,
Waaruit de voeding rees voor 't dier.
Dit nieuw verblijf had, door 't bereiden,
Het brijbeslag in staat gebracht,
Om 't voedsel van het vuil te scheiden,
Waarmeê 't tot hiertoe was bevracht.
't Moest, nu in 't dun gedarmt' geslopen,
('t Welk voorts de werking op zich nam)
Ruim honderdvijftig voeten loopen,
Vóór 't tot geheele ontleding kwam.
't Mocht, op die reis, geen plaats ontmoeten
Van rust, vóór dat, bij werkingskracht,
Een baan van honderddertig voeten
Het in den blinden uithoek bracht.
Dit woord brenge u den darm voor oogen,
Die, in de ontleedkunst, blinde heet,Ga naar voetnoot(※)
Waar al de chijl wordt uitgezogen,
Eer 't vuil in 't dik gedarmte treedt.
Die darm was, eer de Heer van Swinden
De decimaal-maat bracht in zwang,
En 't volksbestuur haar mooi deed vinden,
Vijf oude halve voeten lang.
't Kwam, uitgemergeld door dat wroeten,
In 't dik gedarmte krachtloos aan,
Om nu, langs vierendertig voeten,
Als mest, naar buiten uit te gaan.
Verwacht niet, dat ik hier zal praten
Van de ondoorgrondb're scheidingskracht,
| |
[pagina 755]
| |
Die 't voedend deel, door klier en vaten,
Als bloedsbron, in de chijlbuis bracht.
In plaats van daarmede u te kwellen,
Zal 'k eerst mijn standsverwisseling,
En wat ik lijden moest, vertellen,
Eer ik den zuurdoop onderging.
Het beest, waarin ik zes jaar woonde,
't Welk mij, voor 't goed, hem toegebracht,
Met een voordeelig groeijen loonde,
Wierd, om zijn zwaarte en vet, geslacht.
Schoon thands, voor 't al te onzeker kollen,
('t Welk, als de slachter zich vergist,
Het arme dier doet suizebollen,
Maar vaak zijn doel en werking mist)
Met roem wordt van een mes gesproken,
Waardoor, als 't diep en zeker raakt,
't Lang hersenmergGa naar voetnoot(‖) gaaf afgestoken
En 't dier gevoelloos wordt gemaakt,
Blijft 's slachters ziel (aan 't noodloos mart'len
Van 't vee, reeds in de jeugd, gewend)
Versteend bij 't pijnlijk krimpend spart'len,
Daar hij geen medelijden kent.
Niet zorgend dat, naar 't doe!, die snede
Den lijdenstijd bij 't beest verkort',
Houdt zich zijn beulenziel tevrede,
Als 't slechts, half lam, ter nederstort!
Dit heeft mijn huisbaas ondervonden;
Want door dien steek, doch zonder kracht,
Gevoelde hij te meer de wonden,
In nek en keel hem toegebracht.
Toen 't hoofd ontroofd was aan de leden,
Toen buik en pooten afgevild
En 't lichaam open was gesneden,
Wierd ik er rukkend uitgetild.
Voorts, in den pensbak neêrgesmeten,
Wierd mijn gebouw, zoo nut als net,
Gesleurd, gewenteld en gereten,
En overal beroofd van vet.
Bij zucht om toch al 't smeer te gaêren,
Zelfs wat ook 't kleinste hoekje gaf,
Viel 't menigvold of 't boek vol blaêren,Ga naar voetnoot(⁂)
Door 't mes, van de and're magen af.
| |
[pagina 756]
| |
Naar 't doel, zou nu ons drietal magen
(Geledigd van zijn voedselvracht)
Ras vleesch, in plaats van 't voedsel dragen,
't Welk groei en vet had voortgebracht.
Door schrapen, pluizen, kalk en plengen,
Wierd alle spoor van vuil verjaagd:
Men zag ons tot een witheid brengen,
Die 't wit der sneeuw ten wedstrijd daagt.
Nog was niet al ons leed geleden:
Want, toen de vrouw 't bevelwoord sprak,
Heeft men in lappen ons gesneden,
't Geen de eenheid van ons drietal brak.
Ook liet ze een kuip vol water pompen,
Waarin ze, op reinheid steeds bedacht,
De nu met zout besprengde lompen,
Voor 't laatst, nog eens ter waschkuur bracht.
Opdat in 't vleesch geen vocht zou sluipen,
Wiens reuk naar duf of vunzig trok,
Wierd lap naast lap, om uit te druipen,
Gehangen op een' kleêrenstok.
Daar 't vleesch van 't dier, waar 'k eens in woonde,
('t Welk, aan een' balk ten toon gefpreid,
Niet slechts het oog van kenners troonde,
Maar 't aas werd van begeerlijkheid)
Nu, in zijn' vorm, reeds was geschonden,
Door 't scherp van mes en bijl ontleed,
En onze vracht van veertig ponden
In kleine brokjes lag gereed,
Bracht huiszorg, om 't bederf te weren,
Kruidnagels, zout en peper aan,
Waarmeê, door vlijtig strooijen, keeren
En mengen, 't haksel wierd belaên.
De vleeschhoop der gekruide brokken,
Schoon 's avonds vlijtig toegereed,
(Opdat hij goed mocht zijn doortrokken)
Wierd 's morgens nog eens doorgekneed:
Nu kwam de nutte kunst van stikken,
Met naald en draad, der vrouw te pas,
Om van een lap een' zak te flikken,
Die in zijn naden stevig was.
De zorg, om met verstand te stoppen,
En 't sluiten kreeg nu de eerste beurt,
| |
[pagina 757]
| |
Opdat niet, door onmatig proppen,
De zak bij 't koken wierd gescheurd.
Het kookhuis ruischte door 't geklater,
't Welk oorsprong uit een' ketel nam,
Waarin de lucht, uit ziedend water,
Met bobbels, tot ontwikk'ling kwam.
Na langer dan drie uren koken,
Nam men de proef. De buitenkas
Wierd, met een' stroohalm, zacht doorstoken,
Die 't peil van gaar of ongaar was.
Den heeten waterplas onttogen,
Zijn we op een stroobed, ons bereid,
Zoo om te koelen, als te droogen,
In rijen, naast elkaêr geleid.
Een pot, langwerpig en gedreven
Uit klei van Agrippina'sGa naar voetnoot(‡) grond,
Werd ons, voor 't stroobed, 's nachts gegeven,
Ter woning in den morgenstond.
Nu moesten twee gelijke deelen
Van 't vleeschsap en van wijnäzijn,
Zoo om nog meer den smaak te streelen,
Als tot bewaring dienstbaar zijn.
Met deze pekel overgoten,
Zijn we aan een' kelder toevertrouwd,
Die, met een stevig hek gesloten,
't Bezoek van dieven buiten houdt.
Daar wordt ons aanzijn niet vergeten;
Van daar wacht ons, wordt proeflust graag,
Of roept een stem: “'k wil Rolpens eten!”
Als laatste graf, een menschenmaag.
Zaagt ge u, door mij, wie 'k was voordezen,
Met wat ik thands ben, voorgelegd,
En wat in 't eind mijn lot zal wezen,
'k Heb wat ik wist u gul gezegd.’
H.
|
|