Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 762]
| |
Op 't kabb'lend nat, dat statig vloeit
En zijn' reeds stillen zoom besproeit.
Maar, welk een ongewoon gedruisch
Verdooft het murm'lend stroomgeruisch!
't Meldt d' aanvang van een schitt'rend Bal
Heel de omtrek waagt van 't feestgeschal.
In zalen, prachtig opgesierd,
Waar weelde ruimen teugel viert,
De glans van lichten zonder tal
Zich spiegelt in het blank kristal,
Waar amathist, smaragd, robijn
Bekoorlijk gloeijen op 't satijn,
Juweelen glinst'ren, zeldzaam schoon,
Als sierden ze eens de koningskroon,
Waar alles aller zinnen streelt,
Dáár is het, dat men zich verbeeldt
Te zijn in 't Elysesche veld,
Waar niets der vreugde palen stelt.
Gewis geen ongenoode gast
Zet in deez' kring den voet ooit vast!
De lieve toonkunst put zich uit
In hartvermeest'rend maatgeluid;
De dans bekoort nu aller oog,
En wie een schoone ras bewoog
Met hem te zweven in de rij,
Op vleug'len van de melodij,
Deelt bovenal in 't feestgenot,
En bralt op zijn gelukkig lot.
Men ledigt menig vollen nap,
Gevuld met schuimend druivensap,
En wufte, dart'le, wulpsche zin
Sluipt d' onbewaakten boezem in.....
Reeds kwijnt het zilv'ren starrelicht,
Daar 't voor Aurora's goudglans zwicht;
Nog klinkt het lieflijk snarenspel;
Elk uur vervliegt den gasten snel:
Ach! menig' lijder valt de nacht
Zoo lang en bang, terwijl hij smacht,
Op 't stroo van zijne legersteê,
Naar uitkomst in zijn naamloos wee!
Ach! menig dikke kerkermuur
Wordt in dit eigen nacht'lijk uur,
| |
[pagina 763]
| |
Bij 't zielverteed'rend licht der maan,
Besproeid met bitt'ren traan bij traan!....
Maar hoe! zie eens de feestzaal rond;
Men brengt geen glas meer aan den mond;
Men leidt geen schoone, rijk in glans,
Meer met een' hoofschen zwier ten dans;
Verstomd zijn horen, fluit en snaar,
En, als aan 't graf en bij de baar,
Leest men de smart in aller blik,
En hoort een onverpoosd gefnik!....
Ja, de ongenoode gast verscheen,
En sloop door 't bont gewemel heen;
't Was hij, die, waar hij wezen moet,
In weerwil van een' lijfwachtstoet,
Zoo wel de hofzaal binnentreedt,
Als 't stulpje slechts met riet bekleed!
Die ongeroep'ne was - de Dood,
Die een der gasten, uit den schoot
Van al 't bedwelmend zingenot,
Dagvaardde voor den troon van God!
Geen onverwachte donderslag,
Bij zonlicht, op een' schoonen dag,
Trof ooit het hart met zulk een' schrik
Als dit ontzettend oogenblik.
Men keert, als zag men aan den wand
Het vlammend schrift van 's Eeuw'gen hand,
En wars van alle feestgedruisch,
Met ootmoed in de ziel naar huis,
En zegt, niet meer door schijn misleid:
‘Ach! alles, alles ijdelheid!’
|
|