Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 733]
| |
bare Geestenwereld, vroeger door mij aan u medegedeeld, in mijnen laatsten, nader op te helderen en te verklaren, en daardoor voor dezelve, bij u, eenigen bijval te verwerven. Gij, mijn Vriend, handelt echter kordaat, door de mededeeling van uwe bedenkingen en de bij u alsnog bestaande zwarigheden, vooral wat het zoogenaamd helderzien, het zij in den droom of in den wakenden toestand, betreft; en dit merkwaardig verschijnsel blijft voor uw zielsoog nog met een geheimzinnig duister omgeven. Ik vermeet mij niet, uwe bedenkingen geheel en volkomen te zullen wegnemen; maar gaarne deel ik u mijne wijze van beschouwing mede, ten gevolge waarvan mijn geloof aan dien staat van helderzien, bij sommige individuus en in sommige gevallen, aan geene onoverkomelijke bezwaren onderhevig is. Eenmaal had ik een boezemvriend, naar hoofd en hart even achtenswaardig; dan deze zag geweldig op tegen zijn naderend einde. De edele Christen bemoedigde en troostte zich echter met de wijsgeerige gedachte: dat er in onze menschelijke ziel krachten en vermogens aanwezig waren, die zich eerst dán ontwikkelden en werkzaam betoonden, wanneer wij dezelve behoefden; en dat, kwam het eenmaal op sterven aan, de kracht óm te sterven zich in hem, door Gods goedheid, zou openbaren. De brave man bedroog zich in deze zijne overtuiging niet - en in de laatste ziekte, die hem ten grave voerde, was, tot aan zijn uiteinde, alle vrees des doods geweken. Vaak heb ik over dit onderwerp nagedacht, en gedurig is mij hetzelve meer aannemelijk voorgekomen, aangezien die ontwikkeling van in onze ziel aanwezige, maar, tot op zekere tijdstippen, sluimerende krachten, met de opleiding van onzen geest, langs den gewonen weg, eene kennelijke overeenkomst vertoont. Wat een boerhaave, een de groot, een borger eenmaal zouden zijn, lag reeds in deze beroemde mannen, toen zij, als kinderen en knapen, slechts het vermoeden konden wekken, dat de zorg van ouders en leermeesters derzelver | |
[pagina 734]
| |
doel niet missen zou; en er is derhalve in het aangenomen begrip niets strijdigs met die denkbeelden, die door eene redelijke wijsbegeerte, omtrent de ontwikkeling van de krachten en vermogens der ziel, als bekende waarheden, worden voorgesteld. Maar, mijn Vriend, op welk eene hoogte staat nu de geest van den meestgevormden en verstontwikkelden sterveling? - Gewis bevindt hij zich op een verheven standpunt, vooral in vergelijking van het overgroot aantal minder rijk bedeelden; en toch derft hij, als zondaar, de luisterrijke trekken van het Goddelijk beeld, dat zich in onze eerste stamouders, vóór hunnen treurigen zondenval, zoo heerlijk vertoonde; en voorzeker ging er voor adam en zijne gade oneindig meer verloren, dan een verbeurd Paradijs! Maar, wat de mensch ook verloor, veel, zeer veel mogt hij, door Gods barmhartigheid en genade, behouden; en wij mogen in de openbaring van jezus christus, als Verlosser, Redder en Hersteller van het menschelijk geslacht, een' grond vinden voor het geloof, dat het menschdom eenmaal, naar het oorspronkelijk Goddelijk beeld hervormd, het standpunt zal bereiken, waarvoor hetzelve, door de oneindige Liefde, is bestemd geworden. Bevat deze stelling waarheid, mijn Vriend, en wat is er, dat haar tegenspreekt? dan volgt hieruit, dat de vatbaarheid van den mensch, om eenmaal aan het Goddelijk beeld gelijk te worden, door de tusschenkomst der zonde in de wereld, geenszins vernietigd is geworden. Ik erken volgaarne, mijn Waarde, dat wij de vruchten dier vatbaarheid schaars, in genoegzame mate, bij onszelven of bij anderen, aantreffen; maar ik vind geen grond hoegenaamd, om dezelve uit dien hoofde te betwijfelen; en welkom is het mij, wanneer ik de sporen dier vatbaarheid hier of elders vermeen te bespeuren. Al verder ben ik evenzeer gereed te erkennen, dat ik mij geenszins vermeet, de juiste trekken van het oorspronkelijk Goddelijk beeld in den mensch te kunnen om- | |
[pagina 735]
| |
schrijven; en echter geloof ik, dat eene zekere mate van voorwetenschap omtrent toekomstige gebeurtenissen, als eene flaauwe afschaduwing der Goddelijke Alwetendheid, al mede tot het oorspronkelijk beeld Gods in den mensch behoord heeft. De gave van voorzegging, die wij, voornamelijk in de Schriften des Ouden Verbonds, aan een aantal heilige mannen vinden toegekend, strekt niet weinig om mijn geloof in dezen te bevestigen: immers is het veel eenvoudiger en natuurlijker, daarbij aan de resultaten eener bestaande vatbaarheid, dan aan eene geheel bovennatuurlijke inwerking van hoogeren invloed te denken; mits men de ontwikkeling dier bestaande vatbaarheid slechts alléén aan eene Goddelijke leiding verbinde, en het schepsel niet boven of nevens den Schepper poge te verheffen; iets, hetwelk altoos den meest lakenswaardigen hoogmoed, die vijand Gods en der menschen, verraden zou. Het moge welligt uwe bevreemding wekken, mijn Vriend, dat ik de gave, om in de toekomst te zien, die wij bij vele godvruchtige mannen en leeraars des volks onder de Israëliten aantreffen, gaarne wensch ontleend te zien van het beginsel, dat men deze gave hebbe te houden voor een', onder hooger bestuur, ontwikkelden aanleg van den menschelijken geest, ná den zondenval bij hem ingesluimerd, maar vóór denzelven behoord hebbende tot een' der heerlijke trekken van het Goddelijk beeld, waarmede hij was toegerust; doch uwe bevreemding zal, gelijk ik mag vertrouwen, wel niet in eene dadelijke veroordeeling van mijn gevoelen overgaan, zonder hetzelve bedaard getoetst en overwogen te hebben. Het scheppen van den mensch naar Gods beeld en gelijkenis kan toch wel in geen geval op ligchamelijke vormen van eenige toepassing zijn; en wij vinden ons, uit dien hoofde, genoopt, de trekken van dat beeld in de vermogens en begaafdheden van den menschelijken geest te zoeken, voor zoo verre zich, namelijk, in dezelve eene afschaduwing der Goddelijke volmaaktheden en eigenschappen, naar de vatbaarheid van het schepsel, | |
[pagina 736]
| |
vertoonen kon. Hiermede beweer ik geenszins, mijn Vriend, dat de eerste menschen die Goddelijke eigenschappen, als zoodanig, deelachtig waren; maar dat zich eene, al ware het nog zoo flaauwe, afbeelding van dezelve in de menschelijke ziel deed opmerken. Maar laat ik u mijne meening met een voorbeeld ophelderen! Is het vermogen van den menschelijken geest, waardoor hij zich, met zijne denkbeelden, in het lang verledene zoo wel, als in het tegenwoordige, en op de verstverwijderde afstanden, weet te verplaatsen, niet te houden voor eene flaauwe afschaduwing der Goddelijke Alomtegenwoordigheid? - Maar stel u nu een' geest voor, zoo als het eerste menschenpaar dien omdroeg, en bepaal dan, zoo gij 't vermoogt, hoe veel hooger dezelve, in den staat van reinheid en onschuld, geplaatst was; om te beseffen, tot wat maat de vermogens van zoodanig een' geest hebben kunnen stijgen, ook in betrekking tot Alwijsheid en Alwetendheid - volmaaktheden, in een zoo naauw verband staande met het kennen van het toekomstige! Zijn deze denkbeelden niet geheel en al op eene dwaling gegrond, dan is het zoogenaamd helderzien in den droom, of in den wakenden toestand, waarvan een aantal voorbeelden bestonden en nog bestaan, op de meest eenvoudige wijze te verklaren uit eene zich (onder Gods bestuur en leiding) ontwikkelende vatbaarheid, die wel in den menschelijken geest aanwezig is, maar in eenen sluimerenden en onderdrukten toestand, en die eenmaal, bij den onschuldigen mensch, behoord heeft tot die trekken, waardoor het Goddelijk beeld zich in hem zoo heerlijk vertoonde. Maar nu zie ik twee vragen van u te gemoete. De eerste: ‘waarom ontwikkelt zich slechts nu en dan deze vatbaarheid?’ de tweede: ‘waarom is zij niet meer algemeen?’ Het antwoord op de eerste vraag is in mijnen vorigen reeds genoemd. Die ontwikkeling dient ter bevestiging van ons geloof aan het verband tusschen deze huishouding en eene andere en betere wereld. Maar nu zijn weinige, indien maar welbewezene, voorbeelden | |
[pagina 737]
| |
hiertoe genoegzaam. En ziedaar tevens het antwoord op de tweede vraag; waarbij ik nog voegen kan, dat het hier geenszins op de quantiteit, maar op de qualiteit der voorbeelden aankomt; terwijl ik in het schaars voorkomen van dezelve eene proeve vermeen te zien van Gods wijsheid en liefde. Immers bevinden de personen, waarbij wij de ontwikkeling der bedoelde vatbaarheid aantreffen, zich doorgaans in eenen minaangenamen toestand, dikwerf nadeelig inwerkende op de ligchamelijke gezondheid; en het zeldzaam voorkomen der bedoelde voorbeelden mag, uit dien hoofde, als eene weldadige beschikking der goede Voorzienigheid beschouwd te worden. Eene andere wijze van verklaring der hier bedoelde merkwaardige verschijnselen komt mij, behoudens beter oordeel, voor, tot zeer groote zwarigheden te leiden. Dat toch, bij enkele individuus, het vermogen, om een' blik in de toekomst te werpen, of in het zeer ver verwijderde te zien, werkelijk wordt gevonden, kan, redelijkerwijze, niet wel betwijfeld worden. Dan, nu vraag ik: van waar ontstaat dit verschijnsel? Het bijgeloof zal u hier gewagen van personen, die met een' dusgenoemden helm geboren zijn!! Maar welk een' dragelijken zin kan men aan deze woorden hechten? Hier zal men den Vorst der Duisternis - elders, ik weet niet wat, ten tooneele voeren; dan voor niets van dit alles zal men eenigen redelijken grond kunnen aanwijzen; en het is echter die grond, waarop wij het gebouw der waarheid behooren te vestigen. Het door mij voorgesteld gevoelen is, naar ik vermeen, gevestigd op eenen grondslag, uit de geschiedenis der menschheid, den aard, het wezen en de vermogens en krachten van onzen geest ontleend, en rustende op het bestuur en de leiding eener altijd wakende en werkzame Voorzienigheid, die, alwat zij eenmaal heeft daargesteld, verandert en wijzigt, maar nimmer vernietigt. Uit dit oogpunt beschouw ik dan ook de gave der profetie als niets anders, dan als eene verhoogde ontwikkeling van eenen in den menschelijken geest sluimerenden aanleg, die zich eens, in hooger spheer, onder de leiding van den grooten Hersteller des menschelijken geslachts, glansrijk zal vertoonen. Gij kent mijne godsdienstige gevoelens, begrippen en denkbeelden te wél, dan dat gij zoudt kunnen vermoeden, als poogde ik, door deze verklaring, de waardij der voospel- | |
[pagina 738]
| |
lingen onder het Oude of Nieuwe Verbond te verminderen. Immers houde ik het daarvoor, dat het bestaan van den door mij als aanwezig vooronderstelden aanleg, zoo wel als deszelfs ontwikkeling, in sommige gevallen, onder gegevene omstandigheden, en bij deze of gene personen, de tijden door, gestaan heeft en staan blijft onder het bestuur van dien God, die eenmaal den mensch geschapen heeft naar zijn beeld en gelijkenis; en ik geef mijn hier ontwikkeld gevoelen volgaarne aan uwe beproeving en toets over. Inderdaad, mijn Vriend, verschilt mijne zienswijze, in het wezen der zaak, niet grootelijks van het meer algemeen aangenomen gevoelen, waarbij eene onmiddellijke werking van Goddelijke invloeden op den menschelijken geest op den voorgrond staat; immers behoort men, ook bij het aankleven van dit gevoelen, bij den mensch de vatbaarheid te vooronderstellen, om door die invloeden te worden aangedaan, en het is op het werkelijk bestaan dezer vatbaarheid, waarop mijne stelling voornamelijk berust, terwijl zij, naar het gewone begrip, bij voorkomende gevallen, in den mensch, door hooger invloed, op eene dusgenoemde bovennatuurlijke wijze, moet worden daargesteld. Dit zij voor het tegenwoordige genoeg, mijn Waarde! Ik hoop slechts, dat ik mij genoegzaam verstaanbaar mag hebben verklaard omtrent een onderwerp, voor ons kortziend zielsoog met een' zoo geheimzinnigen sluijer omgeven. Of staan wij, in betrekking tot de kennis van onzen geest, deszelfs aanleg, vatbaarheid, begaafdheden, vermogens en krachten, niet, als 't ware, nog in het voorportaal van een heiligdom, waarin de voorhang van het heilige der heilige nog nimmer is opgeheven? Is niet de mensch voor zichzelven een raadsel, en ons binnenste voor ons eene wereld vol wonderen? Anders is dit voor Hem, die de geesten weegt, en voor wiens oneindig verstand geene wonderen bestaan. Voor Hem is niets verborgen, en zelfs het schaduwachtig Geestenrijk helder als een lichtende morgenstond! Vaarwel, mijn Waarde! Ik groet u met geheel mijn hart, als geheel de uwe. |
|