Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe katakomben van Parijs.Een geschiedschrijver van Parijs heeft volkomen regt met te beweren, dat men die hoofdstad, even als het gips, waarop zij gebouwd is, in verscheidene lagen of beddingen kan afdeelen, en als 't ware eene bovenaardsche, aardsche en onderaardsche stad kan aannemen: de bovenaardsche op de vlieringen en in de zolderkamertjes, waar stille werkzaamheid van den geest en bescheidene geleerdheid wonen; de aardsche in de winkels en werkplaatsen, het tooneel van rusteloos neringbedrijf en driftig winstbejag; de onderaardsche in de verlatene steengroeven en Katakomben, waar eeuwige rust en zwijgende nacht des grafs hunnen zetel hebben. In den doolhof der straten en huizen is een opmerkzaam vreemdeling hier weldra te huis, daar de voortreffelijke inrigting der huisnommers en der portiers het zoeken gemakkelijk maakt; maar in de gewelven der onderaardsche stad, met derzelver ontelbare gangen en kronkelpaden, moet niemand wagen zonder leidsman neêr te dalen. Ieder heeft van de Parijzer Kata- | |
[pagina 704]
| |
komben gehoord; maar weinig vreemdelingen, of zelfs Parijzenaars, weten met kennis van dit Petra en Persepolis te verhalen, want niet velen hunner hebben het met eigene oogen gezien. Sedert meer dan tien jaren is de toegang daartoe aan het publiek ontzegd. Slechts een klein aantal begunstigden mogt tot het bezigtigen dier geheimvolle grotten gelegenheid vinden, vermits men alleen krachtens een bijzonder te verlangen en te verleenen verlof daartoe geraken kan, even gelijk men slechts bij bijzondere gunst tot zekere Parijsche soupés genoodigd wordt. Ondertusschen betreft de geheele zaak niets anders dan de bezigtiging van eenige afgronden, het onderzoek van eenige delfstoffen en het aanstaren eener menigte doodsbeenderen; louter onschadelijke en onschuldige dingen. Wat mag dus wel de beweegreden geweest zijn, waarom men den toegang tot de Katakomben gesloten, de deuren verzegeld en embargo op geheel de onderstad gelegd heeft? Ik weet het niet. Daar echter, verscheidene maanden geleden, een gezelschap Duitschers, op aanbeveling van den Minister der binnenlandsche zaken, van den Prefekt der Seine verlof bekwam om de Katakomben te bezigtigen, vond ik gelegenheid, om, als een echte smokkelaar, mijzelven in dit rijk der schimmen binnen te sluiken, en ben thans voornemens, den lezer de opmerkingen, welke ik op mijne onderaardsche reis verzameld heb, mede te deelen. De Parijzer Katakomben zijn niet, gelijk men misschien zou kunnen denken, door kunst gemaakte uitgravingen, maar door de natuur gevormde holen. Ontegenzeggelijk heeft de hand der menschen derzelver omvang uitgebreid en derzelver gangen geregeld; maar het is de natuur alleen, welke de voornaamste ruimte uitgehoold en de afgronden daarin gevormd heeft. Tot in het jaar 1783 was de grootste uitgestrektheid der Katakomben nog volstrekt onbekend, en men wist destijds slechts van dezelve, dat het onderaardsche gangen waren, waaruit Parijs het grootste deel zijner bouwstoffen trok. Eigenlijk waren zij derhalve tot dien tijd toe niets anders dan steengroeven. De toenmalige Luitenant van Policie lenoir, van wien mirabeau zoo veel kwaad zegt, had het eerst de gedachte, om dezelve tot datgene te maken, wat zij thans zijn, te weten tot een onmetelijk knekelhuis, eene zoo ontzagwekkende als voor ontheiliging beveiligde begraafplaats, zoo geheel eenig in hare soort, dat | |
[pagina 705]
| |
zij, volgens het eenparig oordeel aller vreemdelingen, reizigers en kunstoesenaars, welke dezelve bezocht hebben, boven alle vergelijking met die, welke ons uit de oudste tijden overgebleven zijn, verheven is. Sedert langen tijd, namelijk, hadden de bewoners dier stadswijk, waar de markten gelegen zijn, vruchteloos over den verrottingsstank geklaagd, welken het groote kerkhof des Innocens in hunne nabuurschap verspreidde. In het jaar 1780 echter vielen, wegens de nabijheid eener omstreeks het einde van 1779 geopende en voor meer dan tweeduizend lijken bestemde begraafplaats, in de kelders van eenige huizen der straat de la Lingerie ongelukken voor, welke de gezamenlijke burgerij der stad bewogen, zich tot den Luitenant van Policie te wenden, en hem onder het oog te brengen, aan welke gevaren de algemeene gezondheid blootgesteld was door de verschrikkelijke pestkolk van dit kerkhof, welks oppervlakte, zoo las men in het schriftelijke vertoog, ‘door het overgroot getal der aldaar bijgezette lijken, een getal, dat alle betamelijkheid te buiten ging en voor geene berekening meer vatbaar was, acht voeten hoog boven de naburige straten en woningen opgehoogd geworden was.’ Reeds de overweging dezer daadzaak alleen is schrikbarend. De Luitenant van Policie nam het verzoek gunstig op, en beval, dat van stonden aan de kerk des Innocens gesloten, en dat het rondom dezelve liggende kerkhof uitgegraven en in een openbaar plein veranderd zou worden. Kort daarna wees eene door de regering benoemde geneeskundige commissie de oude steengroeven ten zuiden van Parijs aan, als eene geschikte plaats, om niet alleen de beenderen uit het kerkhof des Innocens, maar ook die uit al de overige Parijsche kerkhoven, knekelhuizen en kapellen op te nemen. Dit was een waarlijk anti-pestilentiale opstand, eene overwinning van het algemeene welzijn op de besmetting, een triumf van de Parijzer straten over de lijken, die dezelve besmetteden, een strijd van de levenden tegen de dooden, bij welken houweel en spade tegen vergaan vleesch en vermolmd gebeente te veld trokken, en de inwoners der stad de verrotting, die in hunne straten gelegerd en bijna tot in het binnenste hunner huizen gedrongen was, buiten den omkring van hun grondgebied verjoegen; kortom, het was eene revolutie, en wel eene straat-revolutie, waartegen niemand protesteerde, want zij bragt allen nut en voordeel. Dus werden dan dezelfde | |
[pagina 706]
| |
plaatsen, die sedert zulk een' langen tijd de bouwstoffen voor de Parijsche kerken, paleizen en andere gestichten geleverd hadden, gekozen, om het overschot van der Parijzenaren voorouders en de laatste sporen van die talrijke begravene en vervolgens weder opgegravene geslachten op te nemen, die sedert eene reeks van eeuwen op den grond van Parijs geleefd hadden. Bij dezen onafmeetbaren uittogt der dooden werd dat gedeelte der steengroeven, hetwelk men tegenwoordig met den naam van Katakomben bestempelt, ontdekt en tot bewaarplaats der beenderen ingerigt. Een werkman, décure geheeten, - en waarlijk zijn naam verdient wel tot het nageslacht te komen, want aan denzelven hecht zich eene der aandoenlijkste episoden in de geschiedenis der Parijzer Katakomben, - bemerkte het eerst, dat de onder de zoogenaamde vlakte van den Mont-Souris, boven de barrière van St. Jacques, gelegene steengroeven niet de eenige in deze vlakte waren, maar dat met deze reeds bekende onderaardsche gangen nog andere in verband stonden, welker uitgestrektheid en diepte voor het oog en de verbeelding onmetelijk en onpeilbaar schenen. De toenmalige Inspecteur-generaal der Parijsche steengroeven, guillaumot, deed gravingen ondernemen; maar de architekten staakten vol schrik hunne nasporingen, toen zij op eene reeks van kloven en afgronden stieten, van welke geheel de omliggende streek vol scheen, en die zelfs zich onder een groot gedeelte van Parijs uitstrekten, diep en wijd genoeg om het elk oogenblik te verzwelgen. Bijna een derde deel der stad stond boven deze onbekende afgronden. Een ongelukkig toeval, het instorten eener rots, eene aardverzakking, en duizenden van menschen en van woningen verdwenen van de oppervlakte der aarde! Men ijst, wanneer men de vreeselijke onvoorzigtigheid zoo veler, elkander opgevolgde regeringen overdenkt, die zulk een' langen tijd het onderzoek dezer onmetelijke aardholen verzuimd hadden. Parijs had zijnen enceladus; een ruk, eene beweging van het gedrogt kon de groote stad verzwelgen: maar het zorgelooze Parijs danste en trippelde, zonder de oogen op den grond te slaan, dien het droeg, zonder zich te bekommeren, of aldaar de Dood ook verscholen lag en zijnen muil bijna onder deszelfs voeten opsperde! En evenwel had het, zoo men de overleveringen gelooven mag, aan waarschuwende voorteekenen niet ont- | |
[pagina 707]
| |
broken. Meer dan eenmaal had het ondier gebruld; verscheidene malen had men het gerommel van deszelfs ingewanden vernomen; meer dan eens was de bewoner der wijk van St. Jacques bleek en sidderend voor de stem blijven staan, die uit den schoot der aarde opwaarts drong en hem een donderend halt! toeriep; meer dan eens had de grond gebeefd, en het omgewoelde aardrijk den val van rotsen veroorzaakt. Al deze vermaningen waren vruchteloos geweest, en hadden den Parijzenaar niet in het minste aan zijne hem aangeborene en van zijn wezen onafscheidelijke ligtzinnigheid kunnen onttrekken. Niets was onderzocht geworden. En, van nabij beschouwd, wat is daarin, dat ons verbazen moet? Immers slaapt Napels aan den voet van den Vesuvius! Hoe het hiermede ook geweest moge zijn, tegenwoordig kan ieder vreemdeling zich weder gerust eene woning in het Quartier Latin verkiezen; de straten dezer wijk zijn op eene zoo voldoende wijs verzekerd geworden, dat men geen gevaar meer behoeft te vreezen, of dat ten minste onvoorziene gebeurtenissen op staanden voet gestuit kunnen worden. ‘De toestand der sedert verscheidene eeuwen veronachtzaamde steengroeven,’ zegt héricart de thury, de voormalige opper-opziener der onderaardsche werken in het departement van de Seine, ‘de zwakte der pilaren, derzelver afbrokkelen en inzinken, de nadeelige invloed, dien het weder op sommige plaatsen oefende, de tot heden onbekende uitholingen der benedenste groeven, de verkeerd geplaatste steunpilaren der bovenste werkplaatsen, de wegzijpeling eener aanzienlijke massa waters uit de waterleiding van Arcueil, die door een deel der Katakomben heenloopt, waren zoo vele dringende beweegredenen, welke de algemeene inspectie bewogen, den arbeid zoo veel mogelijk te bespoedigen. Nadat men het op den ouden weg naar Orleans gelegene en onder den naam van Tombe Isoire bekende huis bij koop eigen geworden was, maakte men eenen trap van 77 treden, om ongeveer 56 voeten diep in de holen te kunnen afklimmen, en trok eenen gemetselden put op, om de beenderen naar beneden te kunnen werpen. Gedurende deze eerste voorbereidingen was eene menigte werklieden bezig; sommigen metselden pilaren, om het gewelf der steengroeven voor instorting te bewaren, iets dat op vele plaatsen sterk te vreezen was; anderen openden wegen van gemeen- | |
[pagina 708]
| |
schap tusschen de boven- en de beneden-groeven, ten einde daaruit twee verdiepingen van Katakomben te vormen; anderen eindelijk voltooiden den muur, welke den ganschen omkring van het nieuwe beenderhuis moest omgeven. De Katakomben strekken zich uit onder de voorstad St. Germain en onder de zoogenaamde Latijnsche wijk, waar de grond in alle rigtingen ondermijnd is; zij zijn onder de straat St. Jacques, straat la Harpe, straat Tournon, straat Vaugirard, onder het Odeon, onder het Pantheon, onder de kerk St. Sulpice, onder het Observatoire, onder het hospitaal van Val de Grace, onder de voorstad St. Jacques enz. aanwezig, en loopen voort tot aan Mont-rouge. Men klimt langs drie verschillende trappen in dezelve neder: de eerste is op de plaats van het westelijke paveljoen der barrière d'Enfer; de tweede ligt in de boven vermelde vlakte van Mont-Souris, en de derde bij het graf Isoire of Isouard, hetwelk, zoo men verhaalt, dien naam ontvangen heeft naar eenen beruchten roover, die voormaals den omtrek van Parijs tot het schouwtooneel zijner bedrijven gekozen en de Katakomben tot zijn sluiphol gemaakt had. Van de drie ingangsdeuren heet de eene porte de l'Ouest; de andere, aan de oostzijde der stad, wordt porte du Port Mahon genaamd, en de derde, aan de zuidzijde, heeft harèn naam van het graf Isouard ontleend. Door deze laatste gingen wij de Katakomben binnen. Van verscheidene flambouwen en lantarens voorzien, en door eenen kundigen gids geleid, begonnen wij met eenen 56 voet diepen wenteltrap af te klimmen. Aan deszelfs voet nemen de steengroeven eenen aanvang. ‘Laat ons zien, mijne Heeren, uit hoe veel personen ons gezelschap bestaat,’ zeî de gids, toen wij beneden gekomen waren; ‘houden wij ons bij elkander, en verwijdert u niet van mijne zijde. In allen gevalle,’ voegde hij er bij, ‘indien iemand uwer kwam te verdwalen, gij ziet die zwarte streep, die boven ons hoofd aan het gewelf der steengroeven getrokken is; zij volgt er al de afgelegenste kronkelingen, de onregelmatigst loopende grenzen van; verliest ze nooit uit het oog, en altijd zal zij u op de plaats, waar wij thans zijn, bij den trap, dien wij gaan verlaten, terugbrengen.’ En inderdaad kan deze aan het gewelf der groeven getrokkene dikke zwarte streep den verdwaalden tot eenen ariadne-draad dienen, want zij verlaat het gewelf nooit, en wanneer een nevengang of een zijpad zich opdoet, wanneer de weg zich | |
[pagina 709]
| |
splitst, zoo volgt de zwarte streep, die groote slagader onder de duizend aders, welke het holle reuzenlijf in alle rigtingen doorkruisen, toch steeds zijnen tot rigtsnoer dienenden loop. Nadat wij ongeveer tien minuten lang in de steengroeven regt voorwaarts gegaan waren, kwamen wij aan de ingangsdeur der eigenlijke Katakomben. Voor deze deur heeft men in den gang eene soort van voorvertrek of verwulfde kapel uitgehouwen, die waarschijnlijk bestemd is, om den bezoeker op het verheven schouwspel, hetwelk zich zoo terstond voor zijne verbaasde blikken zal opdoen, voor te bereiden. Het is als 't ware een in steen gehouwen overgang tusschen leven en dood, tusschen aarde en hemel, tusschen zijn en niet zijn, of wel een aan een' kruisweg, tweehonderd voeten onder den grond, geplaatste gedenksteen, die ons herinnert, dat wij stof zijn. Memoriae majorumGa naar voetnoot(*), dus luidt het opschrift, dat boven de deur met groote zwarte letteren ingegraven is, en ter wederzijden leest men, op twee in grafsteen-vorm uitgehouwene platen: Has ultra metas requiescunt beatam spem expectantes.Ga naar voetnoot(†) De deur gaat open, en onwillekeurig deinzen wij terug voor het ontzettende gezigt, dat thans onze oogen treft. Tweeduizend doodshoofden en twintigduizend doodsbeenderen, tien voet hoog en vier voet diep op elkander gestapeld, doen zich plotseling voor ons op. Dit gezigt oefende op ons eene onbeschrijfelijke werking; als door éénen en denzelfden slag getroffen, trokken wij allen onze hoofden achterwaarts; het was de electrieke schok van den schrik, en echter heeft die schrik iets eerbiedwekkends. Hij prangt het hart zamen en doet de kniën knikken. Ja, ongetwijfeld zou men, onvoorbereid of onverzeld dit schouwspel ziende, werkelijk op de kniën zinken. Wat mij betreft, ik werd door eene godsdienstige rilling bevangen, die mij door al de leden kroop. Ik weet niet, voor wien ik mij nederboog, wien ik begroette, den Schepper of het schepsel, God of de dooden, maar als bij instinkt tastte ik naar mijnen hoed en ontblootte mijn hoofd. De mensch voelt zich zoo oneindig klein, wanneer hij hier voor zoo vele in de ruimte van tien vierkante voeten opeengestapelde menschengeslach- | |
[pagina 710]
| |
ten staat. Het gezigt dier opgehoopte massa's van beenderen en bekkeneelen maakte op mij den indruk, alsof ik eenen hoop asch in mijne holle hand hield, en dien wegblies, met de woorden: ‘Dat waren duizend menschen!’ Het menschdom krimpt tot niets en God wordt ons te groot! Wanneer de eerste indruk voorbij is, ontwikkelt zich weldra eene volgreeks van bedenkingen van eene andere soort. Die regelmatig opgestapelde gebeenten, van welke niet een eenig boven de anderen uitsteekt, die met schedelguirlandes versierde beendermuren verwekken ons een hoogstpijnlijk gevoel. Wat zijn wij in den grond wel anders dan lijken? en ongaarne hebben wij toch, dat men een spel met ons drijft. Het toepassen van de regelen der symmetrie op menschelijke overblijfselen schijnt ons een ongeoorloofd spel te wezen; de zorgvuldigheid, met welke men hier het gebeente geordend heeft, even als rariteiten in de kabinetten van natuurlijke zeldzaamheden, welke men onder glasdeksels plaatst en dagelijks afstoft, komt ons voor als eene beleediging onzer persoonlijke waardigheid, die immers in de algemeene menschenwaardigheid mede begrepen is; de gedachte smart ons, dat men den eenen of anderen dag met ons gebeente op gelijke wijs een spel zal kunnen drijven, en wij zouden liever op het eenzaamste dorpskerkhof liggen, dan in het geval te komen, uit onze graven weder te voorschijn gehaald te worden, om in de Parijzer Katakomben eene prachtvertooning te helpen maken, en een deel te vormen van deze, uit beenderen en doodskleeden zaamgestelde behangseldraperie! Doch aan overpeinzingen van dezen aard geeft men zich ongaarne langen tijd over, en weldra doorwandelden wij dan ook meer bedaard de talrijke gangen der Katabomben, en lazen de hier en daar onnoozele of hoogdravende opschriften, welke uit Grieksche en Latijnsche, maar ook uit Fransche dichters ontleend zijn, en op ontelbare plaatsen de wanden van dit beender-amphitheater versieren. Ook hier heeft de Fransche verfraaijingszucht aan een op zichzelf afschrikwekkend voorwerp, door allerlei vormen en soms koket verzonnene sieraden, een eigenaardig voorkomen weten bij te zetteu. De beenderen zijn zoo sierlijk en regelmatig opeengelegd, alsof een korenmeter met zijn' strijkstok daarover heen gegaan was; de buitenzijden dier beenderhoopen zijn met twee evenwijdig loopende schedelrijen versierd, welke ongeveer drie voeten van elkander, als kroonlijsten aan een | |
[pagina 711]
| |
gebouw, naar buiten springen, en als aaneengeregene fruitsnoeren om de fries rondloopen; in het midden van den hoop zijn de schedels, het zij in de siguur van een kruis geordend, of wel heeft men twee groote beenderpijpen dwars over elkander gelegd en daarop een doodshoofd geplaatst. De gids, wien onze praatzucht beter beviel, dan onze eerste verbaasdheid en stilzwijgen, maakte van deze gelegenheid gebruik, om ons de volgende anecdote te verhalen, welke men zegt, dat aan de bij den opbouw van dit doodenhuis arbeidende werklieden hier ter plaatse bejegend is. Op zekeren dag, terwijl de werklieden beenderen opstapelden en doodshoofden rangschikten, hadden zij deze laatsten elkander schertsende toegerold en er mede gespeeld, gelijk de doodgravers in Hamlet. Plotseling begint een op den grond liggend doodshoofd, zoo het scheen over dezen moedwil vergramd, in beweging te geraken en voort te loopen. Onder vreeselijk angstgeschreeuw, hunne lantarens onder den voet loopende, nemen de arbeiders de vlugt, alsof de Booze zelf hun op de hielen zat. Een eenige, op wien de schrik nog heviger gewerkt had en die ruggelings ter aarde gevallen was, bleef op de ijzingwekkende plaats achter, terwijl hij het hol met jammerend hulpgeroep vervulde en als een razende met de beenen spartelde. Buiten ontstond hierdoor een ontzettend gerucht en opschudding; de opzigter wordt geroepen, en de moedigsten stijgen eindelijk naar beneden, deels met hun gereedschap, deels met wijwater gewapend, om den Booze te bestrijden en te bezweren. Men bereikt de plaats, en het aanrukkende leger blijft, door schrik getroffen, stokstijf staan. Het doodshoofd heeft zich nog veel verder van de plaats verwijderd waar het gelegen had, en rolt zelfs nog, voor het oog van allen, werkelijk heen en weder. Van alle kanten regenen nu slagen en wijwater op hetzelve, tot dat eindelijk eene geweldig groote rat, die in den schedel gekropen was en den uitgang niet zoo spoedig had kunnen wedervinden, er uitspringt en onder algemeen geschreeuw en gelach verdwijnt. De arme op den grond gevallen werkman had den uitslag van den strijd niet afgewacht, maar was reeds vroeger op de been gekrabbeld en gevlugt. Toen men hem den uitslag verhaalde, wilde hij dien natuurlijk niet gelooven, want hij had immers den Duivel met eigene oogen gezien! ‘De man leeft nog,’ zeî onze gids; ‘maar de grootste beloften, die men hem doen kan, | |
[pagina 712]
| |
zijn niet in staat hem weder in de Katakomben te brengen, en sedert dit voorval heeft hij er niet weder in gearbeid.’ Wij gingen langen tijd tusschen de beenderwanden rond; zij strekken zich wel een half uur ver uit; eindelijk bragt onze Cicerone ons in het mineralogische kabinet, want de Katakomben zijn een onderaardsch Museum, waaraan niets ontbreekt. Dit kabinet bevat eene zeer belangrijke verzameling, in welke de kenner eene volledige reeks van stalen der onderscheidene aard- en steenlagen ontmoet, waaruit de grond der Katakomben bestaat. Het uit de kalkrotsen afdruipende water schijnt niet veel kalkdeelen te ontbinden; nogtans hebben wij in het mineralogische kabinet eenige merkwaardige druipsteenen gezien. Van hier begaven wij ons naar het osteologische kabinet, waar men alle, met betrekking tot pathologie en physiologie, merkwaardige beenderen bewaard heeft; geneeskundigen kunnen zich hier verlustigen in de slecht geheelde beenbreuken, wonderlijke beenderuitwassen en ik weet niet wat al; want men kan zich ligt verbeelden, dat de oogst van zulke zeldzaamheden onder de myriaden van beenderen uiterst rijk moet zijn. - Ik wil de zeven af acht doodenkapellen onbeschreven laten, en alleen opmerken, dat zij meestal op eene zeer eigenaardige wijs met menschenschedels en menschenbeenderen versierd zijn, en aan deze onderaardsche grafplaatsen een bijzonder kenmerkend voorkomen geven. Naar gelange der voorwerpen, welke zij aan het oog vertoonen, versterken zij den indruk, welken de haar omgevende tooneelen verwekken, of geven aanleiding tot andere overdenkingen. Hier is de kapel van gilbert, dat slagtoffer der hedendaagsche beschaving, die in wanhoop en ellende binnen het Hôtel-Dieu van Parijs gestorven is. Als grafschrift leest men de bekende dichtregelen uit zijn testament: Au banquet de la vie infortuné convive, enz.Ga naar voetnoot(*) Iets verder verheft zich de kapel voor de offers, die in de September-dagen van het jaar 1792 gevallen zijn. Nog verder hebben de bestormers der Bastille en der Tuileriën hun grafteeken; en nabij hetzelve heeft men voor den papierkooper reveillon, wiens huis bij het begin der eerste Fransche revolutie gesloopt werd, een gedenkteeken opgerigt. Daar liggen zij, de arme | |
[pagina 713]
| |
helden; hierheen heeft men hen geworpen, gelijk men oud ijzer in de prullenkraam werpt. En hoeveel plaats is er niet nog over! Wij treden uit de laatste deur van het beenderhuis; wij zijn weder in de steengroeven, en onze Cicerone leidt ons naar de zoogenaamde carrière du Port Mahon, en verhaalt ons het aandoenlijke voorval, dat daaraan dien naam gegeven heeft; het is namelijk de hier boven bedoelde episode van den werkman décure. Deze had gemelde groef in het jaar 1777 ontdekt. Niet minder fier op zijne ontdekking, dan columbus op zijn nieuw gevonden werelddeel, hield décure dezelve voor iedereen geheim. Hierbij had hij de volgende bedoeling. Hoezeer slechts een gemeen handwerksman, gevoelde décure, dat er in hem iets meer stak dan een pleisterder of steenklopper. Hij had zichzelven gadegeslagen en als 't ware beluisterd, en in zich die verborgene aandrift gevoeld, die tot den mensch zegt: ‘Doe dat; uw noodlot wil het zoo!’ Kortom, hij had in zich eene scheppende kracht bespeurd, en dat hij tot kunstenaar geboren was; maar het ontbrak hem aan moed, en hij was arm. Bij zijne eerste poging had hij aanmoediging, of, bij gebrek aan deze, stilte en eenzaamheid noodig. Dit laatste bood hem zijne spelonk. Hij was langen tijd krijgsgevangen te Port Mahon geweest, en besloot, het plan dier haven, als verheven werk, in de hem omgevende steenmassa's uit te houwen. Hij legde zich aldaar eene afzonderlijke kleine werkplaats aan, waarin hij steelswijs zijne rusturen ging doorbrengen. Vijf jaren achter elkander werkte hij onafgebroken aan dit relief, en in gemeld tijdsverloop, van 1777 tot 1782, had hij de eigenlijke haven van Mahon, het fort Philippe en de kazerne in den rotswand gehouwen. ‘Décure,’ zegt héricart, ‘had eenzaam en geheim dit werk ten einde gebragt; de toegang naar zijne werkplaats was, buiten hem, aan niemand bekend. Thans wilde hij zijnen arbeid door een' gemakkelijken, in de rots gehouwen trap voltooijen; maar, toen hij den laatsten pijler oprigtte, had hij verkeerd gemeten; het gewelf bezweek; de ongelukkige werd door den val gevaarlijk gekwetst, en stierf korten tijd daarna.’ Gedurende de eerste revolutie is dit relief der haven van Mahon deerlijk beschadigd geworden; wij zien echter van hetzelve nog genoegzame overblijfselen, om het geduld, het geheugen en den heerlijken aanleg van den werkman décure te be- | |
[pagina 714]
| |
wonderen, en om te betreuren, dat hij in zijne jeugd geene gelegenheid gevonden heeft, de vereischte onderrigting en oefening in de kunsten te genieten. Ten slotte, en om het tafereel der Katakomben, hetwelk ik in korte en zwakke trekken aan het oog des lezers voorgesteld heb, met weinige woorden te voltooijen, moet ik nog zeggen, dat men zich de moeite gegeven heeft, om in deze onderaardsche gewelven de bijzonderheden der oppervlakte te herhalen. Volgens een gelijkmatig plan, zijn beneden, in volkomen gelijke rigting met elke straat van Parijs, naarmate van de breedte der uitholing, een of twee gangen getrokken, geopend of behouden geworden. Elk van die deelen der stad is er even zoo in afgedeeld; de gebouwen zijn, stuk voor stuk, naar derzelver lengte en breedte aangeduid; in eene diepte van meer dan tachtig voeten, is elke scheidsmuur tusschen twee belendende huizen aangewezen, elk huisnommer juist geplaatst onder het nommer van het huis boven den grond, kortom de naauwkeurigste overeenstemming tusschen beneden en boven daargesteld. Woont iemand derhalve b.v. in de voorstad St. Germain, zoo kan hij, bij een bezoek in de Katakomben, met volkomene juistheid ontdekken, of hij zich onder zijnen tuin of onder zijnen kelder bevindt, en hoe ver hij nog van zijnen hoedenmaker of van het Café Procope verwijderd is, hetgeen een aardig onderhoud verschaft. De buitenlander, die Parijs met zijn bezoek vereert, verzuime niet, zoo mogelijk, de aanbeveling van den Minister der binnenlandsche zaken aan den Graaf rambuteau te verkrijgen; want hij, die alleen het bovenaardsche en aardsche Parijs heeft leeren kennen, heeft slechts de helft dier merkwaardige stad gezien. |
|