| |
Beoordeeling van het Godsdienstig-wijsgeerig stelsel van Hegel door de Duitschers.
(Uit de Heidelberger Jahrbücher, 1835. Nov. bl. 1041 en verv.; zijnde eene Beoordeeling van eschenmayer, Prof. te Tubingen, over hegel's Godsdienstige Wijsbegeerte, get. h. schmid.)
Dat de leer van hegel met de gewigtigste godsdienstige overtuiging onbestaanbaar is; dat de godsdienstige grond- | |
| |
denkbeelden van eenen persoonlijken God, van eene vrije menschelijke persoonlijkheid en persoonlijke onsterfelijkheid, die te allen tijde als de kern van alle Godsdienstleer en den grondslag van alle godsdienstig leven, en met name ook als den wezenlijken inhoud der zuivere leere van christus hebben gegolden, - dat deze in het stelsel van hegel niet naar eisch erkend, niet als zeker gesteld zijn; dit is, wel is waar, door bezadigde denkers reeds lang en herhaalde malen gezegd, maar hunne stem werd door de luide toejuichingen, die toen nog plaats hadden, van zijne talrijke leerlingen overschreeuwd, en deed geene werking. Maar hoe meer die eerste bedwelming voorbijging, en aan bedaarde, onpartijdige beoordeeling plaats overliet, des te luider en nadrukkelijker verhief zich weder de beschuldiging tegen het stelsel van hegel, ‘dat het ledig was aan godsdienstigen inhoud.’ Behalve den steeds voortdurenden strijd der stellige tegenstanders van hegel, vooral van de zijde der kritische school, heeft zich in den jongsten tijd eene Oppositie tegen hegel gevormd, bestaande uit mannen, die in hunne wijsgeerige vorming naauw met hem verwant schenen, zoo als de jongere fichte, weisse, braniss, troxler en anderen; ja de oude Meester der Identiteitsleer, de Leermeester van hegel, schelling, brak zijn langdurig stilzwijgen af, om tegen hegel de stem te verheffen. De gemeenschappelijke inhoud nu van dien ganschen tegenstand was geen andere, dan dat het Formalismus van hegel alles vernietigt, wat als Ideaal kracht en waarde bezat; omdat het algemeene
bij hem zoodanig het overwigt heeft, dat de denkbeelden van afzonderlijk bestaan, persoonlijkheid en vrijheid in zijne leer geheel geene plaats vinden. Daarom beschuldigde schelling de leer van hegel, dat zij zich niet boven het ontkennende der logische noodzakelijkheid, van hetgeen niet zijn kan, kan verheffen, en verkondigde eene boven deze noodzakelijkheid van begrip verhevene stellige Wijsbegeerte van vrijheid en werking. Maar in dit alles ziet men het gebrek bij hegel aan godsdienstige denkbeelden. Er is in de leer van hegel geen vrije, persoonlijke God, maar slechts eene wet van redekunstige noodzakelijkheid; geen vrij, persoonlijk Ik; geene persoonlijke onsterfelijkheid: want vrijheid en persoonlijkheid zijn in die redekunstige noodzakelijkheid verslonden. Een leerling van hegel, richter, durfde zelfs openlijk beken- | |
| |
nen, dat de Onsterfelijkheid in de leer van hegel niet te vinden is. Göschel beproefde het wel, dit denkbeeld uit onderstellingen volgens hegel te ontwikkelen; maar weisse en richte hebben met regt daarop aangemerkt, ‘dat göschel iets in de leer van hegel gebragt heeft, hetgeen er niet in gevonden wordt.’
Eene merkwaardige bevestiging vond de beoordeeling, die men vroeger niet wilde gelooven, nopens de zwakheid en gebrekkigheid van hegel's stelsel, in de na zijnen dood uitgekomene lessen over de godsdienstige Wijsbegeerte (über die Religionsphilosophie.) Hier, waar hij uitvoeriger en vrijer zijn gevoelen over godsdienstige zaken te kennen gaf, en niet zoo bij het afgetrokkene blijven kon, verdween de nevel al meer en meer, die zijne denkbeelden omtrent deze onderwerpen in de duistere, afgetrokkene formules der Encyclopedie nog bedekte; en zoo werd de overtuiging steeds meer algemeen en meer zeker, dat de leer van hegel ledig is aan godsdienstigen inhoud.
(Hierop volgt nu de beoordeeling van eschenmayer's werk, hetwelk zeer sterk tegen hegel gerigt is, en denzelven vooral als geheel strijdig met de Christelijke Openbaring en derzelver grondwaarheden beschouwt. De Duitsche Rec. keurt, vooral omdat hij minder regtzinnig is dan eschenmayer, hier niet alles goed, maar zegt toch:) ‘Eschenmayer heeft het wezen van hegel's Wijsbegeerte zeer goed gevat, en hare diepe gebreken wèl verstaan en in het licht gesteld. Men kan dus met de beoordeeling van eschenmayer in het ontkennende, 't geen hij tegen hegel zegt, volkomen instemmen, zonder daarom het stellige, hetwelk hij daartegen voortbrengt, goed te keuren. ‘Hoe kan men toch stellen,’ zegt hij, ‘dat God door de zelfbewustheid van den (menschelijken) geest, door den trapswijzen gang der Natuur, en door de tijdvakken der Wereldgeschiedenis, zich van lieverlede moet opwerken, om aan zichzelven klaar, of het denkbeeld te worden, dat zichzelve kent’? - ‘Is de Schepper, die alles te voorschijn bragt, in den kring der geschapene werken ingevlochten’? Onder anderen komt eschenmayer op de leer der Drieëenheid volgens hegel, waarvan zich diens Wijsbegeerte zoo gaarne als een masker bedient, om haar als Christelijk te doen voorkomen. Hegel's Drieëenheid, zegt hij, is vol van tegenstrijdigheden, willekeurige stellingen, en, wanneer zij met het Evan- | |
| |
gelie vergeleken wordt, eene snoode ontheiliging. De Drieeenheid is, zoo als eschenmayer zeer juist aanmerkt, niet te verklaren door redekunstige ontleding van God, niet als eene logische bewerking; maar volgens de Christelijke voorstelling is zij
een gevolg van Gods vrijheid, waaraan de onheilige Wijsbegeerte de hand niet moet slaan. De aanmerkingen van eschenmayer tegen de theorie der zonde van hegel bevatten zeer vele waarheid. Het hoofddenkbeeld, dat hij ontwikkelt, is dit: Hegel beschouwt al wat zonde en verlossing betreft als redekunstig; terwijl eschenmayer te regt daarop dringt, dat het uit een zedelijk oogpunt moet worden beschouwd. ‘Stellen wij,’ zegt hij, ‘voor een oogenblik de zonde als eene logische noodzakelijkheid, zoo is de geheele Geschiedenis eene Comedie, waarin ieder, die handelt, zich wel diets maakt, dat hij eene vrije rol speelt, maar toch slechts eene pop is, die door uitwendige draden in werking gebragt werd. Neemt men de zedelijke vrijheid weg, zoo zijn regtvaardigheid, genade en liefde tevens verloren.’ - Ook de verzoening heeft bij hegel slechts eene logische beteekenis: zij is het wegnemen der tegenstelling tusschen het eindige en Gods Algemeenheid. Zeer juist zegt eschenmayer daartegen: ‘Het begrip van verzoening is van eenen zuiver zedelijken aard, en behoort geheel in het gebied der vrijheid te huis.’ - Eindelijk brengt eschenmayer ook de loochening door hegel van eenen toekomenden staat ter bane, en diens armhartige onsterfelijkheid, welke slechts in een opgaan der bijzondere geesten in den algemeenen of absoluten Geest zou bestaan. Hij doet zeer treffend zien, hoe ook dit zwakke punt der godsdienstige Wijsbegeerte van hegel haren grond heeft in de alles beheerschende redekunstige (logische) noodzakelijkheid, die het denkbeeld van vrijheid en persoonlijkheid wegredeneert, zonder welke eene ware
onsterfelijkheid eene hersenschim is. ‘Hegel,’ zegt eschenmayer, ‘die het vrije beginsel nergens kan vatten, en alles beneden het weten stelt, kon ligt op den inval komen, dat het afzonderlijke, persoonlijke wezen na den dood in het algemeene van den eeuwigen Geest zou ontbonden worden, juist tegenovergesteld aan het vrije beginsel, hetwelk, als eene persoonlijke zelfstandigheid, op zichzelve wil en handelt, en dus ook na den dood nog voortduurt.’ - Vervolgens verklaart hegel den Heiligen Geest als hetzelfde met de Christelijke Gemeen- | |
| |
te; eene mystieke voorstelling, die eschenmayer te regt bestrijdt. ‘De Gemeente,’ zegt hij, ‘is niet de zelfbewustheid van God, maar de zelfbewustheid der Gemeente moet leeren zich tot God te verheffen; de Geest is niet God als Gemeente, maar de Geest werkt in de Gemeente, opdat zij geschikt wordt voor het Koningrijk Gods.’ - Ten slotte stelt eschenmayer de hoofdverschillen tusschen hegel's godsdienstige Wijsbegeerte en de zijne bijeen, en sluit daarop met de algemeene oordeelvelling over hegel's Religionsphilosophie, welke wij wel niet in alles willen verdedigen, maar waarin wij toch zeer veel waarheid vinden. ‘Het geheele karakter van hegel's godsdienstige Wijsbegeerte,’ dus schrijft eschenmayer, ‘laat zich tot de volgende korte stellingen brengen: Zij is niets anders dan eene redekunst, die door de behandeling van Christelijke waarheden wil schitteren. Hegel heeft eenen God zonder heiligheid, eenen christus zonder vrije liefde, eenen Heiligen Geest zonder verlichting en bewaring des woords, een Evangelie zonder geloof, eenen afval zonder zonde, een kwaad zonder eigene schuld, eene verzoening zonder vergeving van zonden, een dood zonder offer, eene gemeente zonder eerdienst, eene vrijheid zonder toerekening, eene regtvaardigheid zonder oordeel, eene genade zonder verlossing, eene Godsdienstleer zonder Openbaring, een leven op aarde zonder toekomst, eene onsterfelijkheid zonder persoonlijke voortduring, eene Christelijke Godsdienst zonder Christendom, en in 't algemeen eene Godsdienst zonder Godsdienst.’ |
|