Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijGedachten omtrent de geestenwereld.(Vervolg van bl. 651.)
- Niet onvoorwaardelijk, mijn Vriend, hecht gij uwen bijval aan het door mij voorgedragen gevoelen, omtrent het verband tusschen onzen geest en hetgeen wij gewoon zijn de wereld der Geesten te noemen; en ik ben er verre af te beweren, dat, bij de beschouwing van een zoo moeijelijk onderwerp, de waarheid zich aan mijne, de dwaling aan uwe zijde bevinden zou. Verschil van meening leert ons, onze eigene begrippen aan den toetssteen eener openhartige bescheidenheid te onderwerpen, en alzoo geraken wij op den weg, langs welken wij welligt de waarheid zullen vinden. Uw laatste brief bevat eene belangrijke tegenwerping, uit het schijnbaar nuttelooze van het zoogenaamd helderzien, het zij in den droom, of in den wakenden toestand, ontleend. Ik moet u evenwel doen opmerken, dat het geenszins aan voorbeelden ontbreekt, waarin wij de hand eener bewarende Voorzienigheid niet kunnen miskennen; en gaarne wil ik u daarvan eene kleine proeve mededeelen, waaruit het door mij beweerde, op eene overtuigende wijze, blijkbaar is. Ik doe deze mededeeling des te liever, omdat de waarheid van het voigend voorval bij mij boven elken redelijken twijfel verheven is. Ziehier hetzelve! Onze vriend F. bevond zich, gelijk u bekend is, in zijne jeugd, op 's Lands Hoogeschool te Leyden, en stond aldaar in de naauwste vriendschapsbetrekking tot eenen zijner medestudenten. F. zit, op zekeren morgen, vroegtijdig, te midden zijner boeken, toen zijn vriend, | |
[pagina 691]
| |
onverwacht, zijn studeervertrek binnentreedt, en hem het volgende verhaalt, nadat onze vriend hem vooraf zijne verwondering over een zoo buitengewoon vroegtijdig ochtendbezoek had te kennen gegeven: ‘Voorgisteren nacht had ik een' hoogstopmerkelijken droom. Ik bevond mij, aldus droomde ik, op de voorkamer van een huis, tegenover mijne tegenwoordige woning gelegen, op een ledekant uitgestrekt. Het was reeds dag, en ik kon niet slechts de door mij werkelijk bewoonde voorkamer onderscheiden, maar ook herkende ik mijn ledekant in den hoek, en, tot mijne groote verbazing, mijn' eigen persoon, te bedde liggende. Op eens verneem ik een' geweldigen slag, en zie brokken steen en houtwerk op het ledekant nederstorten en hetzelve verbrijzelen. Wat er met mijn tweede ik, in mijn' droom, gebeurde, weet ik niet, daar ik, door een' hevigen schrik getroffen, dadelijk ontwaakte. Het was donker om mij heen; maar, alhoewel ik de uitwerkselen van den schrik, die mij droomende had getroffen, in den versnelden bloedsomloop bespeurde, stelde ik mijzelven aldra gerust, en ben vervolgens spoedig weder ingeslapen, zonder bij mijn ontwaken aan het bange nachtgezigt eenige beteekenis of gewigt te hechten. Maar anders was dit op gisteren, toen ik, ten tweedemale, letterlijk hetzelfde droomde, en, bij mijn ontwaken, het zonderlinge van dit voorval ernstig overdacht. Liet de aanleiding tot den tweeden droom zich al natuurlijk verklaren als een gevolg van den indruk, door den eersten verwekt, zoo wist ik toch niet de minste oorzaak voor het ontstaan van den eersten op te sporen, en, bovendien, trof mij de naauwkeurige overeenkomst der beide nachtgezigten, tot in de geringste bijzonderheden. Zonder nog aan eenig bijgeloovig denkbeeld voedsel te geven, kwamen mij de beide droomen hoogstopmerkelijk voor; en, hoe zonderling! wat ik mogt pogen, om mijnen geest op andere onder- | |
[pagina 692]
| |
werpen te vestigen, den geheelen morgen kwam mij het gedroomde onwillekeurig voor de aandacht. Eerlang moest mijne voorkamer worden schoongemaakt, en ik was alsdan bevorens gewoon, mijne slaapstede naar de achterkamer te verplaatsen. Op wat wijze weet ik niet, maar op eenmaal vond ik mij opgewekt, die verplaatsing al aanstonds te doen plaats hebben. Wel kwam ik, een- en andermaal, terug van een besluit, dat ik zelf waarlijk kinderachtig noemde; maar, telkens weder tot hetzelve teruggetrokken, verplaatste ik mijn nachtleger, en legde mij gisteren avond, niet zonder zelfbeschuldiging over mijn zoogenoemd bijgeloof, ter ruste. Gij weet - dus vervolgde de verhaler - hoezeer reeds gisteren avond de wind opstak, en het kwam mij voor, als dreunde en schudde de woning, bij het toenemen van den storm na middernacht. Toen echter sliep ik in, om niet vóór vijf ure in den morgenstond te ontwaken door het hooren van een' geweldigen slag, die mij, en tevens al de slapende huisgenooten, wakker schrikte. Geen wonder, mijn waarde F., de schoorsteen van het voorhuis was voor de woede des storms bezweken, en op en door dak en zoldering gestort. De steenklompen en het vermorseld hout lagen op de voorkamer, ter plaatse waar, nog den vorigen nacht, mijn ledekant gestaan had. Had ik dáár gelegen, dan ware ik welligt den dood niet ontkomen. Zoodra de eerste ontsteltenis voorbij was, wierp ik mij in de kleêren, en ging u opzoeken, om u mijne zonderlinge redding en bewaring te verkondigen.’ De gesprekken, door de twee vrienden, naar aanleiding van een zoo hoogstmerkwaardig voorval, gehouden, ga ik met stilzwijgen voorbij, om u, mijn Waarde, te vragen: wat moet ik van dit alles denken? Hier aan zoogenaamd toeval te denken, zult gij niet, die weet, dat deze uitdrukking, in een' Christelijk-godsdienstigen zin, een woord is zonder de minste beteekenis. Onze vriend F., die mij, nu dertien jaren geleden, dit | |
[pagina 693]
| |
opmerkelijk geval verhaalde, dacht hier - en ik mét hem - aan eene bijzondere besturing van Gods Voorzienigheid, geenszins op eene buitengewone en wonderdadige wijze werkzaam, maar handelende overeeenkomstig het bestaande verband tusschen de zigtbare en onzigtbare wereld, en de vatbaarheid van het individu, om hierdoor aangedaan te worden. Was een voorval van dien aard in de gewijde bladen opgenomen, dan zouden wij, naar de denkwijs en den spreektrant der Oosterlingen, lezen: ‘En ziet! de Engel des Heeren verscheen hem tot tweemalen in den droom.’ Naar onze begrippen, of, wilt gij, naar mijne meening, zouden wij zeggen: ‘De vatbaarheid, om in het toekomstige te zien, werd opgewekt en levendig.’ Terwijl wij daarbij den vinger Gods niet zouden voorbijzien, veel minder nog miskennen. Het dusgenoemde helderzien is alzoo, blijkens dit en menig ander voorbeeld, niet zoo geheel nutteloos te achten; maar het kan dit, in sommige gevallen, worden, door eigene onoplettendheid, bestaande vooroordeelen, en onze gebrekkige kennis omtrent alwat in en buiten ons bestaat. En oogsten wij van hetzelve, in vele gevallen, geenerlei vrucht, dan is er bereids veel gewonnen, indien maar ons geloof aan het bestaan van een beter en hooger geestelijk leven in ons binnenste nu en dan voedsel en kracht ontvange. ‘Maar - vraagt gij welligt - waarom zijn dan zoo weinigen met die door u vooronderstelde vatbaarheid bedeeld?’ Vergun mij, Vriend, u te vragen, waarom wij A. als een' rijken grondbezitter, en B. als een' armen daglooner begroeten? waarom de dwaas, uit het krankzinnigenhuis, geen boerhaave is, en newton niet onder de Vuurlanders werd geboren? Een gewoon mensch leeft en werkt doorgaans alleen voor zichzelven - Geniën leven voor volken en geslachten; en het bestaan van één helderziende kan duizenden ten bewijze verstrekken, dat er een onzigtbare band bestaat, die aarde en hemel aan elkander verbindt. | |
[pagina 694]
| |
Is welligt die band voor u niet zigtbaar, mijn Waarde, dan erkent ge toch zeker in het verhaalde eene opmerkenswaardige tusschenkomst der Voorzienigheid, waardoor de bedoelde jongeling bewaard bleef voor eenen schier onvermijdelijken dood; eene tusschenkomst van God, als den allervolmaaktsten Geest, en diens werking op de menschelijke ziel, in het verwekken en herhalen van eenen zoo opmerkelijken droom. Maar beseft ge nu niet, dat er in die menschelijke ziel zekere mate van ontvangbaarheid bestaan moet, om door die hoogere werking aangedaan te worden? Wilt gij die ontvangbaarheid als door een wonderwerk doen ontstaan, ik zal u uw geloof niet ontnemen; maar vergun mij, op mijne beurt, aan het werkelijk bestaan van dezelve, bij sommigen, te gelooven; daar ik zoo ongaarne, met de onkundige en bijgeloovige menigte uit de Middeleeuwen, bij elk ongewoon verschijnsel, mirakel! mirakel! roepen wil. Ik noemde daar de Middeleeuwen, en erken gaarne, dat, in die duistere tijden, door onkunde, bijgeloof, hebzucht, hoogmoed en andere lage hartstogten en driften, omtrent het onderwerp onzer tegenwoordige briefwisseling, gevoelens en denkbeelden in omloop zijn gebragt, die, alhoewel door eene gezonde wijsbegeerte en eene gezuiverde godsdienstige kennis krachtdadig bestreden en te keer gegaan, evenwel hier en elders nog menigvuldig genoeg worden aangetroffen. Dan, al die dwaalbegrippen kunnen op de door mij geopperde denkbeelden van geene toepassing zijn. Ik begeer toch maar alleen, door een naauwlettend onderzoek en op grond van welbewezene daadzaken, tot meer bepaalde resultaten te komen, zonder vooraf een stelsel te vormen, en dan daarna de voorkomende verschijnselen naar hetzelve te schikken en te plooijen. Zoodanig onderzoek kan alleen der waarheid bevorderlijk zijn; en wanneer het door bekwame, helderdenkende en onbevooroordeelde mannen werd ondernomen, zoo zoude men, naar het mij toe- | |
[pagina 695]
| |
schijnt, uit zulk een vereenigd onderzoek veel nuts kunnen trekken ter opheldering van menig duister punt. 't Is mogelijk, mijn Vriend, dat sommigen het nut hiervan betwijfelen zullen - dat anderen ons met een' glimlach van medelijden zullen aanzien - en men elders zal beweren, dat wij het vat der Danaïden pogen te vullen. Wat zegt dit, indien de zaak der waarheid slechts bij dat onderzoek eene schrede voorwaarts gaat en wij onze kennis mogen verrijken? Zoo ver heeft het tot hiertoe voortgezet onderzoek reeds gebragt, dat men het bestaan van een (vergun mij deze uitdrukking!) hooger zintuig, bij sommigen, niet kan ontkennen, zonder de waarheid van welbewezene daadzaken te loochenen. Het lust mij, eene dezer daadzaken u mede te deelen; ik doe dit te liever, omdat ik voor de waarheid van het gebeurde volkomen borg staan kan.Ga naar voetnoot(*) Het kind van een mijner bloedverwanten lag gevaarlijk krank, en eene vriendin van den huize ging hetzelve zien, en tevens de bedrukte ouders bezoeken. Op den dag van dat bezoek was de kleine schijnbaar iets beter, en de arts had zelfs eenige hoop op herstel gegeven. De bezoekster vond het kind in een' gerusten slaap, de ouders in eene bedaardere stemming, dan zij had kunnen verwachten, en verwijderde zich, na een kortstondig vriendschappelijk onderhoud. In hare woning teruggekeerd, was de eerste vraag van haren echtgenoot: ‘hoe zij het aan het huis der vriendin *** had gevonden?’ Hij bekwam het navolgend opmerkelijk antwoord: ‘De kleine sliep rustig, de Doctor geeft hoop, en de ouders waren nog al opgeruimd; maar ik zal K. niet wederzien, en heb het huisgezin met weemoed verlaten.’ Haar echtgenoot, wetende, dat zij, bij sommige gelegenheden, eene kennis omtrent | |
[pagina 696]
| |
het toekomstige en elders voorvallende omstandigheden had doen blijken, die verbazing wekte, vroeg daarop: ‘waaruit hare bange vreeze ontstaan was?’ - ‘K. lag in de wieg te sluimeren - was het antwoord - en Mevrouw ligtte het kleed op, om mij te doen zien, hoe zeer de kleine was afgevallen; maar toen was het voor mij beslist: dat kind zal niet langer aan de wereld behooren; het hoofdje was als met een' krans van lichtstralen omgeven; K. zal spoedig een hemelling zijn; zijne ouders vleijen zich te vergeefs met zijne herstelling.’ Den volgenden morgen ging haar echtgenoot derwaarts, en - weinig tijds te voren was de kleine lijder den doodslaap ingesluimerd! Het verdient opmerking, dat deze vrouw, zacht van aard en zeden, godsdienstig van zin en voorbeeldig in al haren wandel, niet dan bij noodzaak, en dan nog hoogst ongaarne, van soortgelijke voorvallen gewaagde, en meer dan eenmaal den wensch te kennen gaf: ‘dat haar dit zonderling vermogen niet mogt zijn toebedeeld!’ Zoo bezat zij ook de gave, om somtijds, in den geest, dingen te zien, die elders voorvielen. Zeer godsdienstig van grondbeginselen, was zij, uit naauwgezetbeid, afkeerig van tooneelvertooningen. Een harer huisgenooten, hare denkbeelden desaangaande kennende en haar geene ergernis willende geven, gaf te verstaan, bij een' zijner vrienden gevraagd te zijn, en aldaar den avond te zullen doorbrengen. Deze kennisgeving werd, als gewoonlijk, voor berigt aangenomen, en B. vertrok - niet naar zijne vrienden, maar naar den schouwburg. Intusschen bleef de vrouw des huizes in hare kamer, en ontving geen bezoek van eenig mensch. - Tegen elf ure des avonds kwam B., uit den schouwburg, terug; en, den schijn aannemende als kwam hij van de bewuste vrienden, (met twee van welke hij werkelijk de tooneelvertooning had bijgewoond) bragt hij derzelver groet over. Dan, hoe groot was zijne verwondering, toen onze helderziende hem, met een veelbeteekenend oog, de vraag deed: ‘Zijt gij niet geschrikt, en is | |
[pagina 697]
| |
vooral J. niet geschrikt, dezen avond?’ - ‘Waarvan zouden wij geschrikt zijn?’ was het vragend antwoord. Maar nu hervatte de vraagster: ‘Wel, van dien jongen, die, in den schouwburg, naar beneden gestort is. 't Is wel gelukkig afgeloopen; maar hij had dood kunnen vallen, en dat kon niemand vooruitzien.’ En, inderdaad, alles had zich werkelijk in diervoege toegedragen; terwijl de achtingwaardige vrouw, die bij geene mogelijkheid, in den gewonen weg, van het gebeurde kon kennis dragen, niet alleen daarvan kennis droeg, maar ook van de personen, met welke B. den schouwburg bezocht had. Wat oordeelt mijn Vriend van zulke en dergelijke verschijnselen? Leeren zij ons niet, hoe gebrekkig wij onszelven kennen, en hoe oneindig veel er voor ons nog te weten overblijft? Dan, is in dit alles niet eene krachtige aansporing gelegen tot een meer bepaald, naauwkeurig, onbevooroordeeld en, zoo veel mogelijk, grondig onderzoek? Ik vermeen deze vraag toestemmend te moeten beantwoorden.
W. |
|