Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 677]
| |
Mengelwerk.Het wedergevonden handschrift van Sanchuniathon's Phoenicische geschiedenis.Dat er een Phoenicisch Geschiedschrijver sanchoniathon geweest is, getuigen oude berigten; doch zijne schriften zijn verloren gegaan. Philo van Byblus heeft dezelve in het Grieksch vertaald; doch deze vertaling is niet gelukkiger geweest, behalve dat er een fragment van dezelve (het begin, bevattende de wording der wereld) door eusebius bewaard is. Terwijl sommigen het geheele bestaan van sanchoniathon onder de fabelen rekenden, hebben anderen het gemis van zijn werk en van de vertaling als een zwaar verlies voor de geschiedenis betreurd.Ga naar voetnoot(*) De geleerde Jezuit athanasius kircherus (in zijn werk Obeliscus Pamphylius, Romae 1650. p. 111.) meende, dat er zich eenige fragmenten in de bibliotheek van den Groothertog van Toskane bevonden: een fragment van weinige bladen, doch, wat den inhoud betrof, van geringe waarde, bezat hij zelf uit de bibliotheek van Damaskus; en hij had vernomen, dat de vertaling van philo in een klooster bij Rome geweest, doch, door diefstal, verdwenen was. Na verloop van zoo vele eeuwen kondigde men in buitenlandsche tijdschriften aan, dat de vertaling wedergevonden en in Duitsche handen gekomen was. Daarna werd te Hannover bij hahn dit jaar uitgegeven: Sanchuniathon's Urgeschichte der Phönizier in einem Auszuge aus der wieder aufgefundenen Handschrift von philo's vollständiger Uebersetzung. Nebst Bemerkungen von fr. wagenfeld. Mit einem Vorworte von | |
[pagina 678]
| |
Dr. g.f. grotefend, Director des Lyceums zu Hannover. Mit einem FacSimile. 1836. XXXII u. 96 S. Deze mededeeling is van het uiterste belang. Geheel onbekende zaken komen aan het licht, en wij vinden hier berigten omtrent de geschiedenis van een der meest beroemde volken der oude wereld, van de wording der dingen af (gelijk bij vele Historieschrijvers de gewoonte was) tot ongeveer eene halve eeuw na de regering van salomo, of 900 jaren vóór onze tijdrekening. Sanchoniathon zelf, omtrent wiens leeftijd men zeer onzeker was, heeft nu omstreeks het jaar 550 vóór onze tijdrekening geleefd. Philo heeft het werk in negen boeken (juist het getal, dat eusebius meldt) verdeeld, en zijne eigene bijvoegselen naauwkeurig van het oorspronkelijke onderscheiden. De bronnen, die voor de geschiedenis van sanchoniathon gebruikt zijn, worden ook opgegeven. Het is natuurlijk, dat zulk eene aankondiging de hoogste belangstelling verwekte, en de vraag gedaan werd: van waar dit handschrift? Hetgeen hiervan bekend geworden is, is niet zeer geschikt, om vertrouwen in te boezemen, ja geeft zelfs reden, om te gelooven, dat het handschrift geheel niet bestaat. Het zal toevallig door eenen Portugeschen Overste, pereiro of pereira,Ga naar voetnoot(*) in het klooster van S. Maria de Merinhao in de Provincie Entre Douro e Minho gevonden, en door denzelven aan den Heer fr. wagenfeld, te Brinkum bij Bremen, gezonden zijn. De laatstgenoemde had, ten einde zich in de Portugesche taal te oefenen, omgang met den neef van den Overste gehad; en deze, het handschrift gevonden hebbende, had het, op aanbeveling van dien neef, den Heere wagenfeld doen toekomen, doch N.B. onder voorwaarde van het aan niemand hoegenaamd te laten zien, het ook vooreerst (om reden van een aanhangig geschil over | |
[pagina 679]
| |
het stuk) niet uit te geven, maar met vergunning, om er een uittreksel van mede te deelen. De Overste had het voor eene kleinigheid van de Paters verkregen; doch, toen deze de hooge waarde hadden leeren kennen, eischten zij meer, en protesteerden tegen de uitgave. Het was intusschen reeds naar Duitschland verzonden. - Dit alles nu berust op de getuigenis van den Heer wagenfeld zelven, die echter, in zijne correspondentie met den Heer hahn en Director grotefend over de uitgave van het uittreksel, eerst als f. wilde, later met zijnen waren naam voor den dag kwam. Dit kan men zien in het stukje: Die Sanchuniathonische Streitfrage nach ungedrückten Briefen gewürdigt vom Dr. c.l. grotefend, (zoon van den Director) Hann. bij hahn, 1836. Uit deze correspondentie blijkt, dat de Heer wagenfeld zich aan grove onwaarheden heeft schuldig gemaakt, en wordt het waarschijnlijk, dat er geen Overste pereira bestaat, en een brief, welken deze te Oporto in het Latijn zal geschreven hebben, op Duitsch papier in Duitschland geschreven is, van dezelfde papierfabrijk als de brieven van den Heer wagenfeld zelven! Er moeten daarin ook taalfouten in het schrijven van Portugesche namen gevonden worden, welke geen Portugees zou gemaakt hebben. Het belang van de zaak deed door Engelschen en Duitschers navraag in Portugal zelf doen. Doch niemand wist daar iets van zulk een handschrift, dat gevonden en aanleiding tot eenig geschil zoude gegeven hebben. Dit wordt in eenen brief van Oporto van 15 Aug. 1. 1., door den Bibliothekaris aldaar, tot wien men zich door de tweede hand om opheldering gewend had, bevestigd. Deze vond het geheele vertelsel om vele redenen belagchelijk, kende zelfs geen klooster van den opgegeven' naam in de aangeduide Provincie; een Overste pereira was er thans niet; en hij geloofde niet, dat er in geheel Portugal een officier zijn zoude, in staat, om eenen Latijnschen brief te schrijven, enz. | |
[pagina 680]
| |
Er is haast geen twijfel, of de Heer wagenfeld (een jong mensch, die zich gedurende zijn verblijf aan Hoogescholen met theologische en philologische studiën heeft bezig gehouden) heeft door valsche berigten misleid. Na het laatstgemelde stukje gelezen te hebben, aarzelen wij niet, om de geheele geschiedenis van den vond eene fabel te noemen. Doch daarom kan hij wel eenen Codex onder zich hebben, geschreven op parkement omstreeks de 13de eeuw, (op 127 bladzijden in 4to.) Wij kunnen ons voorstellen, dat hij met de plaats, van waar, en de wijze, op welke het handschrift in zijn bezit gekomen is, om zeer gegronde redenen, niet voor den dag wil komen, en daarom zoo wel den Overste pereira en deszelfs brieven, als het klooster in de Provincie Entre Douro e Minho verdicht heeft. In het voorbijgaan zij nog gemeld, dat deze voormalige Provincie sedert vier jaren in twee verdeeld is, Minho en Douro, zoodat een Portugees in het jaar 1835 niet wel aldus schrijven konde. Maar niemand heeft dien Codex tot nog toe gezien, in weerwil van de dringendste aanzoeken. Deze omstandigheid is zeer bedenkelijk. Maar nu het uittreksel en de opgave van den inhoud? Sommigen vinden menigvuldige innerlijke bewijzen van onechtheid en later maaksel: anderen kunnen nog niet daaraan gelooven. Onder de eersten behoort Prof. paulus; onder de laatsten de groote gesenius. Doch deze heeft verklaard, (Streitfrage, S. 24) ‘dat het voor den Heer wagenfeld, in het bewustzijn eener goede zaak, gemakkelijk zijn moet, het hoofdpunt, het toonen van den Codex aan deskundigen, uit den weg te ruimen, en hij slechts het alternatief heeft, dit te doen, of zijne zaak, die door geene uitvlugt te helpen is, terstond verloren te geven.’ Wagenfeld heeft intusschen geschreven, uit hoofde van beperkten tijd, niet op bijzondere aanvallen te zullen antwoorden, maar te wachten, tot dat dezelve zich opgehoopt hebben, om ze dan in massa af te weren. | |
[pagina 681]
| |
Wij zullen nu eene proeve van den inhoud dezer Phoenicische Geschiedenis mededeelen, zoo als dezelve in het uittreksel van wagenfeld, door den Director grotefend met eene Voorrede voorzien, voorkomt. Wij kiezen daartoe het verhaal van de beroemde reis naar Ophir. Is het handschrift werkelijk aanwezig, en bevat het de vertaling van philo, dan is de mededeeling van belang. Zoo niet, dan moge dezelve eene proeve zijn van letterkundig bedrog, hier even verachtelijk als in het gewone leven, maar spoediger betwijfeld en ontdekt, dan het bedrog met klaas kolijn, en met meer kennis van zaken gepleegd, dan dat omtrent herschel's ontdekkingen in de maan. Aan den voet hebben wij eenige aanteekeningen geplaatst, het zij om de hier voorkomende berigten meer duidelijk te maken, het zij om de treffende overeenkomst van deze beschrijving met andere berigten van vroeger of later tijd in het oog te doen vallen. Maar wij ontveinzen niet, dat juist deze overeenkomst, naar ons gevoel, de onechtheid van het stuk des te meer waarschijnlijk maakt.
JoramGa naar voetnoot(*) beval alle bevelhebbers in de steden en eilanden, aanteekeningen te maken van de menigte der inwoners, van het getal er schepen en wapenen, der paarden en strijdwagens, en van de schatten; ook schrijvers te zenden in de naburige landen, en dit alles in een boek te schrijven. Op deze wijze bezorgde hij eene beschrijving van alle landen naar het Westen en het Oosten, van alle eilanden en binnenlandenGa naar voetnoot(†). Toen de AethiopiërsGa naar voetnoot(§) dit vernamen, berigt- | |
[pagina 682]
| |
ten zij den Koning, dat ook naar het Zuiden heen groote en volkrijke landen waren. Het getal der inwoners, zeiden zij, was ontelbaar, de voortbrengselen menigvuldig en merkwaardig, goud en zilver, paarlen en edelgesteenten, ebbenhout, eipenbeen, apen, papegaaijen en paauwen, en vele andere dingenGa naar voetnoot(*). Dit alles was in den, het verst naar het Oosten liggenden Chersonesus, waar de menschen de zon uit de zee zagen opgaan. Joram zond nu tot den Koning natambalus van Babylon, en liet hem zeggen: ‘Ik hoor, dat de landen der AethiopiërsGa naar voetnoot(†) groot en volkrijk zijn, en dat men van Babel gemakkelijk derwaarts komen kan, maar niet van Tyrus. Wilt gij mijne lieden daartoe de noodige schepen geven, dan zal ik u honderd purper-kleederen zenden.’ - De Koning toonde zich daartoe ook bereld, maar trad terug, toen de Aethiopiërs, welke zich om den koophandel te Babylon ophielden, de stad dreigden te verlaten, indien hij den Tyriërs schepen gaf. Daarop bood joram aan, om den Judaeër-Vorst ireniusGa naar voetnoot(§) bouwmateriaal tot een | |
[pagina 683]
| |
nieuw palels te leveren, indien hij hem eene haven aan de Aethiopische zee wilde inruimen; en irenius gaf hem de stad en haven EilothaGa naar voetnoot(*). Ofschoon nu in de nabijheid dezer plaats groote palmbosschen waren, zoo was er toch geen bouwhout, en joram was genoodzaakt het hout op achtduizend kameelenGa naar voetnoot(†) derwaarts te laten voeren. Daarvan werd eene vloot van tien schepen gebouwd, over welke kedarus, jaminus en kotilus het opperbevel verkregen; ook lanapatus,Ga naar voetnoot(§) de eenige nog levende van de drie Aethiopiërs, welke naar zijn vaderland verlangde, scheepte zich mede in, en de schepen verlieten nu de haven. | |
[pagina 684]
| |
De zee bij Eilotha was spoedig doorgevaren. Maar stormen verhinderden de reizigers door de zeeëngte in de opene zee te komen, zoodat zij besloten, op een eiland te landen, en hier het einde der stormen af te wachten. In dezen tijd zaaiden zij tarwe op eene geschikte plaats, en hadden eenen goeden oogstGa naar voetnoot(*). Daarop voeren zij door de zeeëngte, wendden zich oostelijk, en troffen, langen tijd nadat zij Arabië verlaten hadden, schepen der Babylaniërs aan, welke uit Aethiopië naar hunne stad terugkeerden. Eenen dag later zagen de Phoeniciërs ook het land der Aethiopiërs, woest en zandig aan de zee, maar in het binnenland bergachtig. Tien dagen lang stevenden zij langs deze onherbergzame kust, altijd naar het Oosten, tot dat zich de kust zuidwaarts uitstrekte, van onafmetelijke uitgebreidheid, met groote en volkrijke stedenGa naar voetnoot(†). Ook schepen bezaten de Aethiopiërs, en bevoeren de zee. Hunne vaartuigen waren evenwel niet voor den oorlog ingerigt, en het gebruik van zeilen was hun onbekend. Zes-en-dertig dagen lang zet- | |
[pagina 685]
| |
teden de Tyriërs hunne vaart voort, en kwamen eindelijk op het eiland van rachius.Ga naar voetnoot(*) Hunne landingsplaats was aan eenen lagen, met vele hooge boomen bezetten oever.Ga naar voetnoot(†) Maar in den nacht werden zij door eenen geweldigen stormwind weggedreven, en stonden groote gevaren uit, tot dat zij den volgenden dag eene veilige ankerplaats zagen. In het binnenste des lands lagen ook vele sterk bewoonde dorpen; en als zij nu werkelijk aan land kwamen, werden zij door deszelfs inwoners, die in groot getal voor den dag kwamen, omringd en naar den Stadhouder des lands gebragt, die hen zeven dagen lang op het kostelijkste onthaalde. Intusschen zond hij eenen bode naar den Koning van het land, om hem de aankomst der vreemdelingen te melden, en regelen voor zijn gedrag te vragen. Den zevenden dag keerde de bode terug, en den volgenden voerde de Stadhouder de Tyriërs naar den Koning, welke de groote, volkrijke stad RochapattaGa naar voetnoot(§) in het binnenste van het eiland bewoonde. De togt werd geopend door eenen hoop van den Koning gezondene lansdragers, om de vreemdelingen te geleiden, en door het geraas der lansen de olifanten bevreesd te maken, die in dit oord zeer talrijk waren en het reizen gevaarlijk maakten.Ga naar voetnoot(*) Dan volgden de Tyriërs (kedarus, kotilus en jaminus, in draagbeddenGa naar voetnoot(‡) gedragen) en diegenen van de dorpbewoners, die de geschenken droegen. De | |
[pagina 686]
| |
togt werd door den Stadhouder gesloten, rijdende op eenen olifant en door zijne lijfwacht omringd. Op hunne reize kwamen zij aan eene rivier, waarin zich vele krokodillen bevonden, van welke ook één uit den troep verslonden werd.Ga naar voetnoot(*) Na drie dagen zagen zij Rochapatta voor zich liggen, door zeer hooge bergen omringd.Ga naar voetnoot(†) Toen zij de stad naderden, stroomde hun eene verbazende volksmenigte te gemoet, deels op olifanten rijdende, deels op ezels; velen werden op draagbedden gedragen; de meesten gingen echter te voet. Hier werden zij door eenen aanvoerder ontvangen, die hen in den grooten en prachtigen burg des Konings leidde, en de poorten van denzelven achter hen toesloot, opdat het nieuwsgierige volk niet te gelijk met hen indrong. Toen bragt hij hen voor den Koning rachius, die op kostelijke tapijten zat, en wien zij hunne geschenken aanboden, de paarden, het purperkleed en de zetels van cederhout. Het geschenk des Konings bestond in paarlen, goud, tweeduizend olifantstanden en veel kostelijk kaneel. Bovendien herbergde hij hen dertig dagen lang. Van de Tyriërs kwamen ook eenigen om op het eiland. Een stierf aan eene ziekte; anderen werden door de Goden omgebragt. Een, namelijk, vond geitenmest en trok strepen in het zand, terwijl hij eenen nabijstaanden opwekte, om mede te spelen. Hij nu had den geitenmest; maar de ander zag vergeefs naar kameelmest rond, daar er geene kameelen op het eiland waren, en nam daarom eene koevlade, sneed die in stukken, en zette zich bij den anderen; leide de stukken op de voren in het zand, en het spel begon. Een priester kwam er bij, en raadde beide met het spel op te houden, wegens den koemest, die bij hen heilig was.Ga naar voetnoot(§) | |
[pagina 687]
| |
Zij lachten en zetteden hun spel voort; maar de priester verwijderde zich. Doch ras daarna vielen beide dood ter aarde, zoodat alle aanwezigen in vrees geraakten. Van de beide gedoodden was de een een Hierosolymeër van geboorte.Ga naar voetnoot(*) Dit groote eiland van rachius is aan alle kanten van de zee omringd, behalve tegen het noordwesten, waar men op eene landengte naar het tegenover liggende land komen kan.Ga naar voetnoot(†) Maar de baaut (wier voetstappen nog op de bergen te zien zijn)Ga naar voetnoot(§) heeft dit eiland geschapen, terwijl zij slijk zamenhoopte. Van haar stamt ook de Groot-Koning af. In de breedte heeft het eiland zes dagreizen en de lengte bedraagt twaalf. Het is vruchtbaar en sterk bewoond. | |
[pagina 688]
| |
De voortbrengselen zijn kostelijk en menlgvuldig. Den bewoners der kusten geeft de zee eenen overvloed van smakelijke visschen; in de bergen is wild in toereikende menigte; de kaneelboom is zeer specerijrijk; de olifanten zijn van alle de grootste; goud en edelgesteenten vindt men in de rivieren, aan den oever der zee paarlen. Vier Koningen heerschen over het land; maar zij staan allen onder den Groot-Koning, wien zij kaneel, olifanten, paarlen en edele steenen als schatting toezenden. Want goud heeft de Koning zelf in toereikenden overvloed.Ga naar voetnoot(*) De eerste Koning heerscht in het zuiden, waar zich de olifanten ophouden en in groote menigte gevangen worden; de tweede in het westen, waar het kaneel groeit.Ga naar voetnoot(†) In dit oord had ook de landing der Tyriërs plaats. De derde beheerscht het paarlrijke noordland,Ga naar voetnoot(§) en heeft op de landengte groote muren opgerigt tegen de invallen der barbaren van het vaste land.Ga naar voetnoot(*) De vierde heeft zijne bezittingen tegen het oosten, waar zich kostbare steenen in overvloed bevinden.Ga naar voetnoot(‡) Deze alle zijn broeders van den Koning te Rochapatta, den Groot-Koning, welke waardigheid telkens door den eerstgeborenen bekleed wordt.Ga naar voetnoot(**) | |
[pagina 689]
| |
Deze opperste Heerscher bezit duizend olifanten van zwarte kleur, welke zeer menigvuldig zijn, en vijf van heldere kleur, waarvan er op dit eiland bij uitstek weinig zijn; maar in andere landen worden zij volstrekt niet gevonden. Wordt er zulk een gevangen, dan brengen de jagers hem naar den Koning te Rochapatta. Want de wetten staan alleen dezen toe, zulk een dier te beklimmen.Ga naar voetnoot(*) Ook vindt men vele krokodillen in het land, die door de inwoners in moerassen gedreven en met spitse palen gedood worden. Deze jagt woonden de Tyriërs op den tienden dag van hun verblijf te Rochapatta bij. De krokodillen zijn echter niet de eenige verschrikking dezer woestijnen. De vliegen, namelijk, zijn hier zoo talrijk en bloedgierig, dat de boden des Konings, welke om den spoed hunnen weg door de digtste bosschen nemen, dikwijls door dezelve gedood worden. Dit alles liet joram, na de terugkomst der schepen, op eene zuil ingraven, die hij in den voorhof van den Melikertes-tempel liet oprigten. Wel is waar, dezelve is bij de aardbeving van het vorige jaar omgestort, maar toch onbeschadigd gebleven, en het opschrift is nog duidelijk te lezen. (Uit het VIIde Boek, Hoofdst. 7-13.)
Wij hopen, dat de waarheid ten aanzien van dit handschrift spoedig buiten allen twijfel zal geplaatst worden, maar vermoeden, dat zij ten nadeele van den Heer wa- | |
[pagina 690]
| |
genfeld aan het licht zal komen, schoon wij het tegendeel wenschen.
Deventer, den 1 October 1836.
|
|