Houd uw roer regt
Toen ik laatst wandelde in de stad,
En peinzend langs de straten trad,
Werd ik in mijn gepeins gestoord,
En tot een rondzien aangespoord,
Door een gedruisch, een vreemd gerucht
Van kind'ren, zonder orde of tucht,
Van vrouwen, geen geringen hoop,
En mannen, allen op den loop.
Ik zocht van al 't rumoer de reên;
Maar hoe ik zocht, ik vond er geen;
Tot dat ik, nog wat voortgegaan,
Den ganschen drom te hoop vond staan.
Ik voegde mij ook in 't gedrang,
Al viel het mij wat zuur en bang.
Nu merkte ik, dat een vreemde man
Te veel gezien had in de kan,
Of in den kroes, of in het glas,
Waardoor hij min dan nuchter was;
Althans, hij zwierde langs de straat,
Gelijk het dronken lieden gaat.
Men riep hem na: ‘Houd regt je roer!
Staat, beenen! - Val niet, dronken boer!’
Hij viel. - Nu klonk een luid gelach,
Alsof men heel wat grappigs zag.
Ik sloop van uit den woesten drom,
En sloeg met haast een hoekjen om,
Beschaamd om 't redeloos gedrag,
Dat ik zoo even hoorde en zag,
Van menschen, wie Gods vaderhand
En rede schonk en goed verstand.
Terwijl ik nu al mijm'rend liep,
Was 't, of in mij een stemme riep:
‘Mijn lieve vriend! houd regt uw roer,
En spiegel u toch aan dien boer!
Ei, spiegel u ook aan dien drom,
Die straks, zoo zinneloos en dom,
U stoffe gaf tot schaamte en smart;
Bestuur uw drift, bestuur uw hart;
Bedenk, of niet uw zinlijkheid
U soms van 't pad der rede leidt;
| |
Of niet ook vaak de dwaze waan
Van wijsheid u doet sling'rend gaan;
Of zingenot u nooit verleidt
Bezijden 't spoor dèr matigheid;
U niet soms trekt van 't ware doel;
Of ingebeelde kunde of deugd
U niet wel te onregt heeft verheugd;
Of geld en goed en kleederpracht
U nooit op dwaze paden bragt;
Of nooit bezorgdheid, al te onpas,
U vrees gaf voor 't geen nog niet was?
Hebt gij in dit of dat gedwaald,
Denk dan: “Gelukkig, die nooit faalt!”
Herinner dikwijls u den boer,
En roep u toe: Houd regt je roer!’
Dordrecht.
g. los, pz.
|
|