| |
Dichtregelen tot opening der wintervergaderingen van het departement Th ** der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen.
Wat op aarde ons kan bekoren,
't Zij het ziel of zinnen streelt,
Is ons naauwlijks toebedeeld,
Of 't is eensklaps weêr verloren:
Alles draait hier in een' kring
Weg zijn al de balsemgeuren,
Die nog pas de Lente ons bood;
| |
| |
Weg de bloemen, frisch van kleuren,
Die ze ons neêrstortte in den schoot;
Weg de toovrende orgelkelen,
Uit het eeuwen-heugend woud,
Van verliefde Philomelen,
Nu voor zang en mingloed koud;
Weg de zomer met zijne aren;
Weg het blozend, gouden ooft,
Door den gloed der zon gestoofd.
Ridslend stuiven loof en blâren,
Langs den barren, kalen grond,
Dor en uitgedroogd in 't rond.
De adem van 't ongastvrij Noorden
Stuwt zijn buijen, wrang en guur,
Naar dees pas zoo bloeijende oorden,
Fluit een' lijkzang op Natuur.
Weg zijn al de veldvermaken,
Die, bij vruchtgenot en dronk,
Onder 't zomerzonneblaken,
Ceres of Pomone ons schonk.
Ros en rund, door wind en regen
Uit de drasse weî verjaagd,
Hunkren, door de kou' geplaagd,
Thans den warmen stal weêr tegen.
Wij ook, voor de neep vervaard
Van de stuursche najaarslochten,
Die door raam en deurspleet togten,
Kruipen (wat wij fluks niet zochten)
Bij den warmen kolenhaard,
Die ons, bibbrend, ziet vergaârd.
Wèl ons, dat we ons bij die kolen
Stil hier hebben neêrgezet!
Nu, als de ijsbeer aan de polen,
Slechts geteerd op 't wintervet;
Als de zwaluw ingeslapen,
Onder 't kantje van een sloot,
Tot Natuur, op nieuw herschapen,
Opstaat uit dien winterdood.
Werkeloos ter neêr gestrekt,
En, uit slaap noch droom gewekt,
| |
| |
Morpheus domlend aangebeden.
Tot den bodem leeggedronken,
En weêr daadlijk volgeschonken
Met het tintlend druivensap.
Nu den kelder leeggeplonderd,
En al wat, van 't veld gevraagd,
Ligt op zolder afgezonderd,
Gretig door de keel gejaagd.
Dit 's toch alles, na het ploegen,
Zaaijen, maaijen, zorgen, zwoegen,
Wat de mensch, die 's winters leeft,
Van zijn' zuren arbeid heeft.
Broeders! 'k zie het aan uw blikken,
Dat die dwaze taal u schrikken,
En uw gramschap rijzen doet.
Klink' dit schandlied zoet in de ooren
Van het wuftste volk der aard',
Dat, voor dierschen lust geboren,
Zingenot aan gruwlen paart;
Dat, des menschen rang vergeten,
Kennis, deugd noch wijsheid eert,
Maar, bij 't moorden van 't geweten,
Diep zich onder 't vee verneêrt!
Hier bekoren andre klanken;
Hier, op 't schuldloos letterveld,
Waar wij vroom den Schepper danken,
Die aan 't jaar zijn perken stelt;
Die van d' arbeid onzer handen
Ons, des winters, rust verleent,
En ons hier, met zachte banden,
Tot een hooger taak vereent;
Die ons hier het hart wil laven
Aan een milde kennisbron,
En den geest door 't licht beschaven
Van de reine waarheidszon.
Komt! wij gaan die taak verrigten,
Maar niet voor onszelv' alleen;
Al het goede, wat wij stichten,
Strekk' Tot Nut van 't Algemeen!
1836.
.... m. |
|