Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijBij het zien van den laatsten grasmaaijer.Ga naar voetnoot(*)(Aan Ouders, maar in de eerste plaats aan mijzelven.) Weêr was haast de zomer ten einde gesneld;
Weêr zag ik den laatsten der maaijers op 't veld;
Weêr trof mij de beeldspraak: ‘de mensch is als 't gras,’
En 't was of de maaijer het vonnis mij las!
Ook mij toeft dit einde, (dus was mijn gepeis)
Ook mij wacht de maaijer, ook mij treft de zeis!
Och daalde ik, snijdt deze mijn' levensdraad af,
Zoo rijp, en zoo waard' mijn' bestemming, in 't graf!
Daar lag nu het welkende kruid op het land,
De distels, de stekels, de deugd'lijke plant;
En toen het te zamen werd binnengehaald,
Toen zag ik weêr huiv'rend mijn beeldt'nis gemaald.
Wat toch zal ons deel zijn bij 't jongste gerigt
Waar alles eens blootligt voor 't Alziend gezigt,
| |
[pagina 676]
| |
Waar 't reine gewas met het distelig kruid
Ons wèl of ons wee dan voor eeuwig besluit?....
Een week weêr vervloog, en het etgroen schoot uit;
Ik lette op het jeugdige en teedere kruid,
En 't werd mij (gedachte vol weemoed en troost!)
Herleven, herbloeijen van de ouders in 't kroost.
Een week nog, en, hemel! hoe stond ik ontsteld,
Toen distels en stekels herrezen op 't veld!....
Zoo wortelt bij 't kind, en wordt eens ook gemaaid,
Wat de ouderhand hier te onbedacht heeft gezaaid!
Ik wendde mijne oogen, ontroerd en beschaamd,
Van de aard' naar omhoog, als Gods schepsel betaamt,
En bad toen zoo innig, en bid onverpoosd:
‘Heer! reinig mijn hart, ook tot heil van mijn kroost!’
1836.
|
|