Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 661]
| |
De matroos, die in de Tale Kanaäns kon spreken.(Een Verhaal, medegedeeld door g.b. bosch, rustend Predikant van Curaçao.)
Het was op een' Zondag tegen den avond, dat ik op het Eiland Curaçao met eenige vrienden voor mijne woning zat, welke op een kwartier afstands van de stad eenigzins verwijderd van den weg lag, toen ik een' matroos van een der in de haven liggende oorlogsschepen rondom het huis zag loopen, wien ik toeroep: ‘He daar! Ben je verdwaald? Hier is geen weg!’ Op zijn antwoord: ‘Neen! maar ik zoek Mijnheer den Dominie bosch,’ ging ik hem te gemoet, en vroeg, wat er van zijn dienst was. Hij zeide bij mij gekomen te zijn, om met mij over het goede te spreken. Dat ik hierop begon te lagchen, zal niemand mij kwalijk nemen, als -ik zeg, dat ik langen tijd aan de zijde der haven gewoond heb, en daar iederen Maandag-morgen gevoelige afrekening hoorde houden wegens het goede, dat de matrozen des Zondag-avonds of nachts hadden genoten. Ja, het goede, dat deze, naar hunnen smaak en hunne denkbeelden, op meer dan ééne wijze, aan wal zijnde, gewoon waren te smaken, ging hun steeds zoo zeer ter harte, dat het touw van den kwartiermeester daarbij geheel vergeten werd, en zij dikwijls weken achtereen in het hospitaal onder 's geneesheers handen moesten verblijven, eer de waarde des wissels, en nog altijd onvolkomen, vereffend was. Ik vroeg daarom dien matroos, wat hij meende door die uitdrukking ‘over het goede te spreken,’ want dat de gedachten der menschen aangaande het goede zeer uiteenliepen. Hierop verhief hij zijne stem, en sprak een vijf- of zestal bijbelteksten uit, die mij te belangrijk en te heilig zijn, om hier op zijnen trant te herhalen. Mijne gedachten waren bij deze hier geheel onverwachte klanken een weinig verbijsterd; doch, daar de matroos mij door deze wending van het gesprek op een veld gebragt had, waarop mijne ambtsbediening mij plaatste, bepaalde ik mij terstond bij de aangehaalde teksten, en zeide, dat hij daar schoone uitdrukkingen bezigde, veel te schoon, om zoo ongepast gebruikt te worden, en dat hij dezelve niet regt scheen te begrijpen, want dat hij eene bijbelplaats noemde, welke niet bij de overige behoorde, en geheel iets an- | |
[pagina 662]
| |
ders aanduldde, hetgene hij zelf zou inzien, wanneer hem bekend was, bij welke gelegenheid zulks gezegd werd. Doch de matroos scheen geen acht te slaan op hetgene ik sprak, ja zelfs niet eens naar mij te luisteren. Met een' glimp van zelfvoldoening op zijn gelaat - hetwelk meer op dat van een' weversgezel dan van een' zeeman geleek - voer hij voort, eenige zoogenoemde geestelijke uitdrukkingen te bezigen, en er eene reeks bijbelplaatsen op te laten volgen. Zoodra hij hiermede gedaan had, zeide ik: ‘O! nu begin ik u eerst te begrijpen; gij zijt iemand, die de tale Kanaäns spreekt! Ja, vriend, die taal is hier op het Eiland niet in gebruik; en het is derhalve nutteloos om er in te spreken, daar men er toch niet in verstaan wordt.’ Hij zeide, zulks bemerkt te hebben, en te weten, dat er vele menschen op dit Eiland waren, die de bekeering noodig hadden. Ik stemde hem zulks toe, doch voegde er bij, dat ik geloofde, dat hij zelf waarschijnlijk die bekeering, en vele zijner kamaraden aan boord met hem, wel noodig had. ‘Gij schijnt als Christen,’ vervolgde ik, aan dit onderhoud eene meer ernstige wending gevende, ‘met vele plaatsen uit onzen Bijbel bekend te wezen, en dat is betamend en prijzenswaardig. Gij zult dan ook zeker uit de gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar de bede wel kennen, welke onze Heiland den laatsten in den mond legt?’ - ‘Ja wel! ja wel!’ hervatte hierop de matroos (met snelheid sprekende, alsof hij bevreesd was, dat er iets van hetgene hij wist zoude verloren gaan): ‘ende daar was ook een Tollenaar, ende hij, van verre staande, wilde zelfs zijne oogen niet opheffen ten hemel, maar sloeg op zijne borst, zeggende: o, Heere! wees mij zondaar genadig!’ - ‘Juist!’ hervatte ik, ‘die onder Christenen zoo bekende bede moeten wij, zondige menschen, allen doen, en inzonderheid die zoogenaamde sprekers in de tale Kanaäns; want zij vergrooten hunne schuld, door zichzelven voor bekeerlingen te houden, en anderen, die niet juist zoo spreken als zij, te veroordeelen. Zij wijken af van den geest des Evangelies, en nemen de woorden niet ter harte van Hem, die gezegd heeft, dat de zichzelven verheffende Farizeër niet geregtvaardigd wegging, maar wel de nederige Tollenaar.’ Toen ik zag, dat de matroos niet naar mijne rede luisterde, en ik aan zijn gelaat meende te bemerken, dat hij zich gereed maakte, om eene derde lading van vreemde uitdrukkingen en bijbelplaatsen te lossen, welke hij onder mijn | |
[pagina 663]
| |
spreken scheen verzameld te hebben, kwam ik hem hiezin voor, door te zeggen: ‘Hoor eens! mag ik u iets vragen? komt gij hier ter kerke?’ - ‘Ja,’ antwoordde hij, ‘maar met de matrozen van stuurboord, die het altijd treffen, dat de Dominie met die zware stem preekt.’ - ‘Nu,’ hervatte ik, ‘die Dominie met zijne zware stem (dit was mijn ambtgenoot) spreekt in eene zuivere en verstaanbare Nederduitsche taal over de waarheden en zedelessen van het Evangelie. Zoo gij er aandachtig naar hoort, zult gij niet zonder godsdienstige stichting blijven; en zoo gij zijne waarschuwingen en leeringen opvolgt, komt gij voorzeker op geen' slechten weg. En wilt gij ook nog te dien opzigte nuttig voor anderen zijn, toon dan, waar zulks te pas komt, een' opregten eerbied voor de Godsdienst; en bewijs, daar men den boom het best aan deszelfs vruchten kent, door een goed gedrag, dat uwe godsdienstigheid in het hart woont, en niet slechts in klanken bestaat. En hiermede zeg ik u thans een' goeden avond, en wensch u verder het noodige.’ De matroos ging heen, zonder een woord te spreken, en merkbaar niet zeer gesticht. Hij had wel iets anders gewild, en wat hij gewild had, wist ik zoo goed als hij het zelf wist. Hij had gewild, dat ik met aandacht en geduld naar zijnen onzin geluisterd, en verbaasd gestaan zou hebben over zoo veel godgeleerde kennis, en dat in een' eenvoudig' matroos; en dat ik zou gezegd hebben: ‘Man! ik kan het allerduidelijkst aan u hooren, dat gij een uitverkorene zijt, die wel vallen, maar niet vervallen kan. Gij zult waarschijnlijk om die taal des geestes wel eens hoon en spot moeten verduren van die verlorene Adamskinderen, welke van deze wereld zijn. Misschien zelfs zult gij wel kastijdingen ontvangen, of in de boeijen moeten zitten, als men aan boord uwe geestelijke bevindingen voor dronkenschap, uwe godsdienstige mijmeringen voor luiheid en afkeerigheid van aardschen arbeid houdt. Maar volhard steeds in het werk des Heeren, ziende op de martelaren, die ook om het geloof velerlei smaad verdragen en boeijen getorscht hebben - uwe belooning zal des te grooter, de kroone, die voor u weggelegd is, des te luisterrijker wezen.’ Vervolgens zou die matroos boven alles gaarne gewenscht hebben, dat ik, in een' gemeenzamen toon vallende, hadde gezegd: ‘Kom, jongen! na zoo veel geestrijke taal moet er ook iets geestrijks gedronken worden! Ga binnen! Gebruik wat rum! | |
[pagina 664]
| |
En zoo je eens geld noodig hebt, (want, ik weet het, gij beurt maar een kwartje daags, en dat is spoedig op) dan moet je maar bij mij komen: de eerste Christenen hadden ook alles met elkander gemeen.’ Doch het bij mij genoten onthaal viel natuurlijk geheel tegen zijnen wensch uit, en zal hem wel zoo neerslagtig gemaakt hebben, dat hij eenige opbeuring noodig had, waartoe hem de gelegenheid ruimschoots aangeboden werd in de rumhuizen, die hij, om van mijn huis aan boord te komen, voorbij moest. Dat hij werkelijk gebruik had gemaakt van dit middel ter opbeuring - hetwelk niet het redelooze dier, maar de mensch bezit, om, door distillatie van koren, suikerriet en rijst, (jenever, rum en arak) zich in een' staat van geestverheffing te brengen - wist ik toen nog niet, maar vernam ik eerst een paar dagen later, toen ik vereerd werd met een avondbezoek van den Kapitein ter zee van der straten, Kommandant van de Oorlogskorvet de Koerier. Aan dezen de ontmoeting met den matroos verhalende, zelde hij: ‘Ik hoop, dat gij dien vent zult weggeschopt hebben; het is een lap, die Zondag weder dronken aan boord gekomen is. Ik zal maar eens order geven, dat hij niet meer aan wal mag gaan.’ Ik deed nog een goed woord bij den Kolonel voor den matroos, en verzocht diens bezoek bij mij niet zoo ernstig op te nemen, want dat het in dit land van eentoonigheid nog eene verrassende afwisseling was, iemand in de tale Kanaäns te hooren spreken; dat overigens, ja, zulke lieden, het zij dan dat zij gewone zondaars zijn, gelijk velen der zichzelven zoo noemende uitverkorenen, het zij buitengewone zondaars, gelijk die matroos, tot groot nadeel der Christelijke Godsdienst, vooral in dezen tijd, omdat zij de onschatbare leer des Evangelies bij ligtzinnigen, en bij hen, die, zoo als men het noemt, niet vast in hunne schoenen staan, in verdenking brengen, alsof dezelve bestaan zou in femelarijen en bevindingen, en men er niet anders van zou kunnen spreken, dan in onverstaanbare taal, met onzin, en aanhalingen van plaatsen, die verdienen met gouden letteren en meer nog in de harten der menschen gedrukt te wezen, maar die voor een groot gedeelte hare waarde en bedoeling verliezen door eene onbetamende, ongepaste en onzamenhangende aanvoering; ik beweerde, dat deze lieden het Christendom aanmerkelijk benadeelen, omdat zij de leer des kruises bij velen tot eene ergernis of dwaas- | |
[pagina 665]
| |
heid maken, maar in een' anderen zin als die leer ten tijde der Apostelen was voor Grieken en Romeinen, en den onnadenkenden doen gelooven, alsof de roekelooze taal der St. Simonisten eenige waarheid bevat, wanneer deze beweren, dat het Christendom tot de afgeloopene eeuwen behoort, en thans uitgediend heeft; dat zij tevens het Protestantisme schande aandeden, en den Roomschgezinden (ik bedoel hier geenszins de weldenkenden onder hen) koren op den molen gaven, om daarop te malen. Ik eindigde het gesprek hierover met te zeggen, dat men zich over zoodanige verschijnselen niet te verwonderen hebbe, want dat wij, onvolmaakte menschen, zoo wij onszelven niet kennen en bezitten, geneigd zijn, om van alles misbruik te maken; dat het nuttigste, hetwelk de mensch tot levensonderhoud op aarde bezit, het koren, misbruikt wordt, om er jenever van te stoken, - zoo ook de Godsdienst, het heiligste, dat ons geschonken is tot de veiligste geleidster op den weg van ontwikkeling en beschaving en tot deugd en troost, zoo dikwijls bij menschen ontaardt, en misbruikt wordt tot de slechtste bedoelingen. Misschien heb ik de boven geschrevene woorden niet gebruikt; maar de genoemde Kolonel zal, bij de mogelijke lezing hiervan, zich nog wel herinneren, dat ik, wat de zaken aangaat, aldus tot hem gesproken heb, waarin zijn Ed. volkomen toestemde, en er zelfs nog, ter opheldering en bevestiging, het een en ander bijvoegde uit de lotgevallen zijner jeugd, hetgene ik hier te zijner eere zeg. Intusschen vernam ik dan toch van den Kolonel van der straten, dat mijn vermoeden gegrond was, toen ik den matroos zeide, te gelooven, dat hij zelf de bekeering wel noodig had, hetwelk een' uit het bij mij zijnde gezelschap, den Heer phoel, die naderbij was gekomen en mijn gesprek met denzelven oplettend aanhoorde, hartelijk deed lagchen, in welk gelach de matroos zelf voor een oogenblik deelnam. Ik leidde het vermoeden van de onbekeerde gezindheid diens matroos af, gedeeltelijk uit het menschkundig verschijnsel, dat ik het spoedigst en gemakkelijkst kon doen begrijpen, door op de zoo veel leerrijke waarheid bevattende gelijkenis van den zichzelven verheffenden Farizeër te wijzen; gedeeltelijk vermoedde ik zulks daarom, omdat het in ons gezegend vaderland niet zoo gesteld is, dat de eerlijke en arbeidzame man geen werk en brood zou kunnen vinden, en, geen zeeman van beroep zijnde, matroos zou moeten worden op een oor- | |
[pagina 666]
| |
logsschip, om daar de namen der touwen door een touw te leeren. Daarenboven betwijfelde ik den vromen wandel van dien matroos nog van wege zijn bleek en vervallen gelaat. Moeder moge, als haar zoon, de student, met de vacantie veel bleeker te huis komt dan toen hij van daar vertrok, zulks aan anderen tot blijk laten opmerken, hoe sterk haar zoon thans, nu hij op de Akademie is, studeert; menigeen weet wel beter dan moeder, en is overtuigd, dat het bleek worden op de Akademie slechts zelden wordt veroorzaakt door zoo straf te studeren, maar meestal door geheel iets anders. Zoo ook kan men zoo goed als verzekerd zijn, dat, als men een' matroos, mits niet in ziekelijke omstandigheden verkeerende, bij zijne gezonde bezigheden, meestal in de frissche zeelucht verrigt, bij overvloed van voedzamen kost, echter met een bleek en verflenst gelaat ziet, zulks niet het gevolg is van godsdienstige overdenkingen, maar van een' levenswandel, eenen uitverkorenen onwaardig. Korten tijd na het bovengemelde kwam ik bij den Directeur des Eilands, Jonkheer rammelman elsevier; en eene der eerste vragen, welke deze mij deed, was, of er een matroos bij mij geweest was, om in de tale Kanaäns met mij te spreken. Ik bevestigde zulks, en verhaalde de ontmoeting. De Directeur betoonde daarbij veel belangstelling, want hij had jaren geleden zoo dikwijls in genoemde taal hooren spreken, en herinnerde zich menig tooneel uit den tijd, toen men zich ook op de Veluwe in Gelderland openlijk tegen de invoering der Evangelische Gezangen verzette. Men deed zulks echter toen niet, omdat die verzameling zoo ongunstig zou zijn uitgevallen, zoo onvolledig namelijk, en met vele liederen, in taal, dichtkunst en inhoud voor dezen tijd beneden het middelmatige; maar vele Nederlanders verzetteden zich tegen de invoering, omdat die Gezangen niet in de tale Kanaäns waren, en meer overeenkwamen met de wereldsche dichtstukken van een' lodesteyn, sluiter, gellert, enz. dan met de Godentoonen van pieter datheen - voor wier behoud hunne vaderen ook eens gestreden hebben, toen men eene nieuwe Psalmberijming invoerde - en omdat zij wilden bewijzen, dat zij geene lieden waren, die zich maar zoo Gezangen lieten voorleggen, en zeggen: ‘Daar moest gij nu in het vervolg uit zingen.’ Neen, als lidmaten der Griffermeerde kerk wilden zij toonen, dat zij ook hunne regten en stemmen hadden, | |
[pagina 667]
| |
en lieten zulks blijken, door tegen den Voorzanger in een' anderen Psalm aan te heffen, de Godsdienst op allerlei wijzen te storen, en zelfs de glazen der kerk in te slaan. Ach, waarde Lezer! onthoud toch, wat de wijze salomo eens zeide: ‘Er is geen nieuws onder de zon.’ Wat heden gebeurt, is gisteren en eergisteren ook geschied, en kan men morgen en overmorgen weder verwachten. De menschen blijven in hunne neigingen en bedoelingen zich steeds gelijk. Onderzoek de Geschiedenis, en gij zult het bewaarheid vinden; waar het niet beschreven staat, daar is het verzuimd, en gij moogt het veilig in uwe gedachten aanvullen. Wilt gij vroegere tooneelen van kerkelijke onrust, die op de onzen gelijken, grijp dan in een tijdvak, waarin de kerkelijke regten der Christenen, ingebeeld of wezenlijk, aangerand werden, en gij zult zien, dat zij zich op dezelfde wijze roerden, nu eens vooruitgaande, dan weder terug willende, naar mate hunne denkbeelden waren en de indrukken, die zij ontvangen hadden, naar mate de toon was, welke door grootere geesten, die zulks werkelijk waren of er voor gehouden werden, aangegeven werd, en de omstandigheden zulks wijzigden. Maar ik heb nog niet uitverteld van dien matroos, die in de tale Kanaäns kon spreken. Ik vernam van den Directeur, Jonkheer elsevier, en later ook van anderen, dat de onderhavige man reeds op verscheidene Zondagen aan de huizen der ingezetenen was geweest, om te vragen, of hij een woordje in het goede mogt spreken. Dat noem ik Farizeeuwsche vertooning maken met godsvrucht. Menschen gelijk deze matroos roepen de tooneelen uit den tijd van onzen Zaligmaker voor den geest, toen de huichelaars op de hoeken der straten stonden te bidden, en de huizen der weduwen opaten, onder den schijn van lange gebeden te doen. Maar Curaçao was geen dorp op de Veluwe of in OverijsselGa naar voetnoot(*), waar de eenvoudige menschen zich lieten misleiden en opwinden. De ingezetenen van het Eiland betuigden den matroos niet te verstaan; en dit had deze, zoo als hij mij zeide, aangezien voor het bewijs, dat hier vele menschen | |
[pagina 668]
| |
waren, die de bekeering noodig hadden (alsof de bekeering der menschen bestaat in onzin te spreken en het ijdel misbruiken van Gods woord, te weten, het ongepast en wanordelijk aanhalen van bijbelplaatsen). Men had hem naar mij verwezen, zeggende te gelooven, dat Dominé bosch hem wel zou begrijpen. Dit was zekerlijk zeer vleijend voor mij, en een bewijs van de hooge gedachten, welke zij van mij hadden, alsof ik, die gewoon was, mij in de eenvoudige, alledaagsche Nederduitsche taal uit te drukken, en wel met het spraakörgaan, zoo als ik dit van natuur ontvangen had, nog eene vreemde taal, de tale Kanaäns, verstaan kon Het is voor eene zekere soort van menschen een moeijelijk werk, eigennamen te onthouden. De wereld noemt het in 't algemeen een' kleinen trek van onbeschaafdheid, omdat zij er uit afgeleid wil hebben onkunde in lezen en schrijven, en gebrek aan betamende belangstelling en oplettendheid omtrent andere menschen, wier namen men terstond vergeet of erg radbraakt. De matroos, mijn' naam niet onthouden hebbende, en aan de andere zijde der haven zijnde, had naar den Dominie gevraagd, waarop men hem het huis van mijnen ambtgenoot had aangewezen, Do. muller, welken hij bij mij genoemd had ‘den Dominie met die zware stem.’ Hier het oogmerk zijner komst bekend gemaakt hebbende, ontving hij wel geen kort en zacht, maar toch gepast en leerzaam antwoord: ‘Wij houden ons hier met zulke femelarij niet op; wij prediken het reine Evangelie naar christus; wij gelooven.....’ De matroos zal hier, naar alle berekening, zijne volle nietigheid gevoeld hebben; want hij stond hier met zijn mager ligchaam en ongezond gelaat voor een' bijna 6 voet grooten, forschen man, met een wel bejaard maar gezond en krachtvol voorkomen, bij wiens sterke stem zijn pieperig geluid evenzeer afstak, als zijn onzin bij de gezonde, mannelijke taal des eersten. Hij, geen' lust hebbende, om mijnen ambtgenoot deszelfs godgeleerd systema verder te hooren ontwikkelen, en geene hoop, om met zijn zwak fpraakörgaan tusschen de sterke en bij zulke gelegenheden steeds doorsprekende stem van mijnen ambtgenoot te komen, zag, dat op dit veld voor hem niets te oogsten viel, en pakte zich eensklaps weg. Maar de soort van menschen, tot welke deze matroos behoorde, wordt niet zoo ligt ter neder geslagen noch versaagd; want de geest bezielt hen, namelijk de geest van onrust, | |
[pagina 669]
| |
wanorde en scheurmaking. Zonder eenig voedsel voor zijne gezindheid gevonden te hebben, gordde de matroos zich echter met nieuwen moed aan, en, mijnen gemakkelijken naam thans beter onthouden hebbende, verscheen hij bij mij; waaraan ik het te danken heb, dat ik het bovenstaande heb kunnen verhalen. Sedert heb ik van dien matroos niets meer vernomen. Of zijn verzwakt ligchaam niet lang bestand is gebleven tegen de gedurige verheffing des geestes door middel van rum en jenever, en hij daaronder bezweken is, in de overtuiging van niet meer van deze aarde te zijn, dan of de Kolonel van der straten zijn voornemen, ‘om hem niet meer aan wal te laten gaan,’ is nagekomen, kan ik niet zeggen; want ik heb nooit de moeite gedaan, om er naar te vragen. |
|