| |
Reistafereelen van eenen Hollander.
II. Eene Predikatie in de Hofkerk van St. Michaël te Munchen, en het Praalgraf van Eugène Beauharnais aldaar.
Een echt Hollander, en ik hoop dat mijn dierbare lezer mij, niettegenstaande alle mijne buiten- en oversprongen, daarvoor houden zal, maakt in eene Roomschkatholieke vreemde stad altijd eene zijner eerste visites aan de kerken. Hij vindt het zoo hoffelijk en zoo aangenaam, dat men niet eerst bij den eerwaardigen koster een half uur op de vloermat behoeft te wachten, ten einde in het naakte heiligdom tegen betaling zijner twee vijfjes te worden toegelaten, om er niets hoegenaamd te zien dan eenige mislukte praalgraven en de twee tafelen der Mozaïsche wet, in berookte, half leesbare, oud-Duitsche krulletters. Van deze uitspraak, want exceptio firmat regulam, maken wij echter eene uitzondering ter eere van Breda en Delft, waar men de vloermat en den koster vergeet, als men het zwart en wit marmeren castrum doloris van engelbert van nassau, met zij- | |
| |
ne vier heerlijke zerkdragers, bewondert, of, gelijk in de laatste plaats, schoon minder getroffen door de praalgraven, doortinteld wordt van dankbaarheid en eerbied voor de begravenen. Maar in België, in Frankrijk, in het katholieke Duitschland, in het éénige Italië treedt men zonder vraag of schroom in de heerlijkste Godsgebouwen; het huis des Vaders van allen staat open voor allen, niet slechts op den eersten geheiligden dag, maar op ieder uur der week, opdat geen oogenblik van godsdienstige stemming, van behoefte tot gebed en dank verloren ga door gebrek aan eene indrukwekkende plaats, waar men, van het gevoel der wereld afgezonderd, zijn hart kan verheffen tot God.
Ik weet het, de koele rede, door de woorden der Openbaring bevestigd, leert het aan den Protestant, dat een uit het harte gevloeid gebed geene gewijde muren, geene voorspraak van mannelijke of vrouwelijke Heiligen behoeft, om op te stijgen voor den troon des Algoeden; dat Hij ze ziet in zonneklaarheid, elke dankende of biddende opwelling des gemoeds, de Alomtegenwoordige, die alles en één is in alles en allen. Maar ik, zwakke, zinnelijke mensch, ik beken het blozende, dat de hooggewelfde bogen des tempels; dat het gekleurde schemerllcht, dat moeijelijk door de veelkleurige Gothische vensterglazen henendringt, en zijnen wonderlijken wederschijn werpt op de ijskoude marmerbeelden der Heiligen; dat de stilte, die mij overal omfluistert, en slechts nu en dan wordt afgebroken door het snikken eener knielende boetvaardige, of een' enkelen langgerekten toon des orgels; dat de woorden des Leeraars, als hij voorgaat in den gebede, of de stem des Priesters, als hij het ondoorgrondelijke, onbloedige offer knielende den Heere aanbiedt, - mij, de Hemel zij gedankt, dikwerf uit den maalstroom van verstrooijende gedachten eensklaps ophieven; dat nieuwsgierighekd en kunstliefde, die mij over den gewijden drempel lokten, wegzonken in de branding van een heiliger gevoel, en dat ik, met tranen in de oogen en aanbidding in het hart, nederknielde voor den Eeuwigen in het heerlijke Godsgebouw, dat niet het mijne was naar het geloof mijner Vaderen.
Ook in Munchen gebeurde mij iets dergelijks op eenen eersten dag der week in de Hofkerk van St. Michaël, waar ik door mijnen gids werd heengeleid, om de militaire muzijk bij het vieren der hoogmis te hooren, en het Mausoleum van eugène beauharnais te beschouwen, dat thor- | |
| |
waldsen gebeiteld heeft. De gedienstige man maakte mij eerst opmerkzaam op de prachtige frontespice van dit heerlijke gebouw, in welks top, tusschen twee vensters, het standbeeld staat van den Zaligmaker, die een' vergulden wereldkogel draagt, en van zijne hoogte beschermend nederziet op de twaalf Keizers en Hertogen uit het Beijersche Huis, die onder Hem in twee rijen en levensgroot den gevel versieren. Verder beneden boven de beide portalen, welke de hoofdingangen vormen, breidt de Aartsengel michaël, die den Heldraak ter neder stoot, zijne vleugelen van erts uit, en bewaakt den tempel, meer bijzonder aan hem toegewijd. Ik had genoeg van de buitenzijde gezien, om naar het binnenste te verlangen, en volgde mijnen Cicerone, die mij door eene achterdeur vlak bij het hoofdaltaar bragt, toen eenige breede trappen deed opklimmen, en mij, tot mijne groote verwondering, onverwachts in eene loge, voor de Vorstelijke familie bestemd, nederplakte. Maar de hoflucht, welke mij hier uit de zijden gordijnen en kussens tegenwoei, de leegte in het koor, op hetwelk ik van mijne hoogte nederzag, en waar eenige weinige Kanonniken en Prelaten, eenvoudig gekleed, in de weidsche ruimte als verzonken, en op de roodmarmeren trappen van dat koor de bont opgeschikte muzikanten met hunne reusachtige en helblinkende instrumenten, ontstemden mij geheel; ik verlangde midden onder die ontzettende menigte te zijn, welke ik daar ginds in de laagte, in het trotsche schip der kerk, zag bidden en knielen. Ik ontsnapte derhalve mijnen geleider, die het
zich maar niet konde begrijpen, dat ik de eer van op een zijden Hofdames-tabouretje te zitten niet op den betamelijken prijs stelde, en den ambergeur, die hier zweefde en walmde, wilde verwisselen voor de kazernlucht, die de militairen in hunne koningsblaauwe uniformen en gebrande lederen casques hadden medegebragt. Terwijl hij nog in zichzelven stond te pruttelen, was ik reeds de trappen af, en liep bijna eenen eerwaardigen Priester met grijze haren tegen het lijf, die, van twee koorknapen voorafgegaan, in het witte katholieke predikgewaad en het getijdeboek in de gevouwene handen, uit de sakristij biddend naar den predikstoel trad. Ik verzekerde mij terstond van eene goede luisterplaats; want ik had zooveel van het Beijersche monnikenwezen en van de bijgeloovigheid, welke dáár, sedert eene verandering in de politieke gemoedsstemming des Konings,
| |
| |
weder het hoofd zoude hebben opgestoken, gehoord, dat ik mijne ooren eens regt wilde laten te gast gaan aan het burleske geregt, dat voor hen zoude worden opgedischt. Maar reeds toen de rijzige Priester, na zijn kort zielsgebed met het teeken des kruises besloten te hebben, den vaderlijken blik liet rondwaren over de onafzienbare schare, die in de eerbiedigste houding en met ingetrokken adem naar zijne eerste woorden scheen te smachten; toen in de onafzienbare en toch volgepropte ruimte zich zelfs geen hoestkuchje, geen ridselen der digt aan elkander gerijde casques, geen doffe klank der elkander rakende zijdgeweren liet hooren, - toen kwam weder dat heiliger gevoel over mij, de opgewekte ligtzinnigheid verdween, en mijn oog verhief zich van den maagdelijken bloemtuin, in welks voorhof ik mijne standplaats gekozen had, naar den Priester, wiens optreden alleen reeds zulk eene stillende en betooverende werking uitoefende. Daar opende hij de lippen, en met eene heldere, doch eenigzins door den ouderdom gebrokene stem sprak hij deze eerste plegtige woorden: Jeruzalem! Jeruzalem! gij allen, welke ik zoo vurig onder mijne vleugelen wenschte te vergaderen, gelijk eene hen hare kiekens; o, mogt gij nog heden bedenken, wat tot uwen vrede dient! Getroffen door dezen aanhef, die vooral op dit oogenblik diepen weêrklank vond in mijne reeds eenigzins opgewondene gemoedsstemming, wendde ik oog noch oor van den welsprekenden grijsaard, die in breede trekken het zedenbederf der Jodenstad asschilderde, en dezelve aan zijne toehoorders ten spiegel hunner eigene onreinheid voorhield. Steeds hooger klom mijne belangstelling in het sterk gekleurde tafereel van het ontzettende Godsoordeel over de onboetvaardige stad, die de Profeten steenigde en den lang verwachten Messias kruisigde, terwijl zij de Logenpriesters vergoodde; die regtvaardige straffe van den Heer der Heirscharen,
door eenen Heiden voltrokken, om hen des te dieper te vernederen; maar door eenen Heiden, dien de echt verlichte Priester, na de opsomming zijner deugden, bijna in den rang van zijne Heiligen plaatste. Zonderling klonk mij deze canonisatie uit dezen mond en te dezer plaatse, waar ik slechts woorden der duisternis en vloekspraken der onverdraagzaamheid verwachtte; maar van bewondering werd ik weggesleept door de onverhoedsche wending der rede, die, titus, den dienaar der Afgoden, tegen het uitverkoren volk van God, dat zich- | |
| |
zelven alléén de rust in den schoot van abraham beloofde, overstellende, de hoogere zedelijke waarde van den eersten met vlammende woorden betoogde, en hem eene eerplaats aanwees in de woningen des Vaders daarboven, welke voor de laatsten onherroepelijk zouden gesloten zijn. De toepassing, welke uit deze tegenoverstelling natuurlijk voortvloeide, was den helderst denkenden Donker-Curtiaan (zoo heeten immers de Contra-Scholtianen?) waardig, maar werd in sterkere bewoordingen uitgedrukt, dan men in de grootste steden van ons Nederlandsch Israël, welke men eerbiedshalve ook voor de verlichtste dient te houden, raadzaam oordeelen zoude. Een brokstuk uit dezelve zal ik nimmer vergeten. ‘Vertrouwt ze niet, mijne Geliefden! die Priesters, echte zonen van de Farizeën Israëls, die, wanneer gij met zonden beladen naar hen ter biechte gaat, tot u zeggen: Uwe overtredingen zijn u vergeven, mijn zoon! maar gaat henen en knielt voor het Mariabeeld te Freykirch, bidt er tien aves en twaalf paternosters, en offert mildelijk der Moeder Gods; één ding slechts, houdt u rein van ketterij! - Deze zijn geene dienaren des Heeren, maar wolven in schapenvachten, maar duivelen in het lichtgewaad der Engelen. Slechts hij, die den opregt
biechtenden opbeurt en troost; die de vergiffenis van deszelfs zonden afhankelijk maakt van voortdurend berouw en volgende zedelijke verbetering; die geene andersdenkenden verdoemt, maar de Liefde, die God zelf is, jegens allen predikt, - die is de ware Priester des Heeren; hij heeft de magt van te binden en te ontbinden op aarde; hij draagt de sleutels van den heiligen petrus.’
Te spoedig voor mij, en misschien ook te spoedig voor zijne talrijke toehoorders, die allen met gespannen opmerkzaamheid, sommigen zelfs met opene Beijersche monden, en deze hebben nog al jets te beteekenen, hadden toegeluisterd, eindigde de brave Priester, wiens naam door de weinige verlichte Protestanten te Munchen, want ook dáár heerscht de nieuwmodische geest van Pietismus en Mysticismus, met eerbied genoemd wordt, maar dien ik om geldige redenen verzwijge. Hij was, schoon hoog bejaard, daar nog slechts korten tijd geplaatst, en gaf in den loop zijner rede niet onduidelijk zijn voorgevoel te kennen, dat zijn zwerven op aarde nog niet ten einde was, en dat zijne assche niet rusten zou in den schoot zijner tegenwoordige
| |
| |
gemeente, Volgens het getuigenis van eenen wijsgeerigen vriend, wiens champagne zoo geestrijk is als zijn gesprek, was hij de eenige zwaan onder de ganzen, zoowel die het katholieke koorkleed droegen, als de protestantsche bef, en die snaterden in plaats van te zingen.
Opdat echter de indruk zijner krachtige en doordringende woorden niet al te duurzaam zijn mogt, waarvoor men echter bij de Munchensche bevolking weinig te duchten heeft, die op Paschen, terstond na de absolutie, in den Prater of te Bogenhausen gaat dansen, had het Kapittel wijselijk verordend, dat de muzijk na de predikatie komen, en alzoo de geheele toepassing, welke aan hetzelve minder beviel, wegblazen en wegtrommelen zou: bijna op dezelfde wijze, als de Amsterdamsche Schouwburgvaders, voor het angstig droomen hunner goede burgerij beducht, de schrikwekkende tafereelen van den Gijsbrecht en de goddelijke verzen van vondel uit het geheugen doen wegvagen door de plompheden van Thomasvaêr en
Nog klonken de woorden van den achtingwaardigen grijsaard, die met een geroerd gelaat den fraaigewerkten kansel aftrad, na in mijn oor, - daar verhief zich op eens het donderend geluid der muzijk, tusschenbeiden door de zware stem des orgels vervangen, als een tweegesprek tusschen den hemel en de aarde, waarbij de aarde het echter ver in luidruchtigheid won. De Mis werd gelezen onder gestadig accompagnement; maar de aandacht der menigte was vervlogen; de gewone kniebuigingen werden werktuigelijk herhaald, en het oog, schoon schijnbaar op het gebedenboek rustende, had de heerschappij over de ziel geheel aan het oor overgelaten, hetgeen bij velen blijkbaar was aan eene ligte, bijna onmerkbare ligchaamsbeweging, welke de maat bijhield, en slechts eenen fijnen muzijkkenner, bij voorbeeld mij, kon in het oog vallen. Spoedig was dan ook de Mis uitgeblazen; de koorknapen schelden met verdubbelde kracht; de Priester gaf zijnen zegen; alles kruiste zich en alles stond eensklaps weder op de beenen, en maakte van dezelve en niet minder van de ellebogen gebruik, om zoo spoedig mogelijk de kerk uit te komen en naar de Pantoffelparade
| |
| |
in den Hoftuin heen te vliegen, die hier dezen krijgshaftigen naam met het grootste regt draagt; want terwijl men onder de zware en lommerrijke linden, langs de al fresco geschilderde Arcades henenwandelt, en over de beau monde en de schoone sekse de revue passeert, werpt men tot afwisseling tusschenbeiden een' blik over de trotsche balustrade henen op het in de diepte liggende kazernplein, waar de Beijersche helden, behoorlijk door den korporaalstok gedresseerd, front maken voor de Dames, en de gebruikelijke handgrepen onverbeterlijk uitvoeren.
Ik had volstrekt geen lust, om in zulk een ontzettend kerkgedrang onwillens te worden voortgestuwd en medegesleurd, en de eer van dat talrijk geleide nog misschien met iets belangrijkers te betalen, dan met een' splinternieuwen foulard, welken men mij gedurende de predikatie uit mijnen rokzak had gepractiseerd. Ik zocht dus eene veilige wijkplaats, klemde mij in eenen hoek vast aan het ijzeren hek, dat het praalgraf van eugène beauharnais, namaligen Hertog van Leuchtenberg, omringt, en liet de menigte langs mij henenstroomen. Weldra konde ik eenen onverhinderden blik werpen door den heerlijken tempel, die, 284 voeten lang en 114 voeten breed, zich, zonder door eenige tusschenzuilen gesteund te worden, met stoutheid naar boven welft, en met zijne twaalf rijkversierde altaren, zijne talrijke marmeren standbeelden van Profeten, Apostelen en Evangelisten, zijne heerlijke schilderijen uit de Italiaansche en Duitsche scholen, eenen treffenden aanblik biedt, en zoowel het genie van den Duitschen bouwkunstenaar, wolfgang muller, die hetzelve binnen twaalf jaren, van 1583 tot 1595, voleindigde, als der grootsche prachtliefde van deszelfs Vorstelijke begunstigers eer aandoet. Regts van den ingang, juist in het midden van de verlenging van het kruis, welke het schip (le nef) der kerk uitmaakt, verheft zich het genoemde praalgraf, dat bestaat uit een kolossaal voetstuk van Carrarisch marmer, met het eenvoudig opschrift: Hic placide cubant ossa eugenii napoleonis, dum viveret, Italiae Regis vicem gerentis. Posuit moerens conjux, amalia, Regis Bavariae filia. Boven op hetzelve ziet men den lievelingszoon der ongelukkige josephine, in meer dan natuurlijke grootte en in eenigzins
geïdealiseerde Generaalsuniform, die echter, door het volslagen gemis aan schilderachtige vouwen en plooijen, in mijn oog altijd, en
| |
| |
ook hier, eene onoverkomelijke klip is voor den kunstenaar. Aan zijne regterzijde staat een Engel van mindere grootte, die den held een' krans toereikt, en ter slinker twee nog kleinere allegorische figuren, van welke men alles kan maken wat men verkiest, allen regtop en in vrij stijve houding. Hoe heerlijk ook het sneeuwwitte marmer zijn moge, hoe kunstig hetzelve gebeiteld zij, de indruk, dien het geheel op mij maakte, was zoo gering, dat, had ik nooit iets anders van den grooten Zweed gezien, ik hem wel voor eenen bekwamen handwerker in den edelen zin des woords, maar zeker voor geen Beeldhouwersgenie zoude hebben geschat. Het zijn allen op zichzelf staande beelden, welke geene kunstige, in en door elkander levende groep vormen; een groote, zeer groote man, met drie steeds kleiner wordende schepseltjes, niet omringd, maar bijna op dezelfde lijn als ter revue geplaatst; een lang, zwaar Generaal in het geleide van drie pupillen (ook bij ons, helaas, nog in het geheugen!) van napoleon's jeune Garde Imperiale. De geheele compositie was voor mij koud, ijskoud, zonder eenige poëzij; en ik kon de gedachte niet van mij afwerpen, dat het winterachtige en ijzige luchtgestel van het Vaderland, waar hij zijne eerste vorming genoot, ook onder den lagchenden, zonnigen hemel van Italië nog nederdrukkend en bijna prozaïsch gewerkt had op het genie van den Zoon van het Noorden. Telkens wanneer ik mijne blikken onvoldaan afwendde van dit kostbare Mausoleum, dat ik toch zoo gaarne schoon wilde vinden, dewijl het door de roerendste huwelijksliefde, die, niettegenstaande alle wisseling van stand en fortuin, getrouw bleef tot in den dood, was toegewijd aan de nagedachtenis van den edelsten uit een Titanengeslacht, - telkens rees een ander praalgraf in zijne onnavolgbare dichterlijke schoonheid voor mijn gesloten oog, het meesterstuk van pigal in de kerk van
St. Thomas te Straatsburg. Nimmer vergeet ik het gevoel van bewondering, dat mij aangreep, toen ik, met de hand voor de oogen, voorttredende tot in het midden van dit donkere, overoude, maar thans het eenvormige protestantsche rouwliverei dragende gebouw, op het bevel des kosters, (want die man is eene onvermijdelijke protestantsche kwaal en kost overal vijfjes) eensklaps opzag, en tegen den zwarten achtergrond der breede nis dit heerlijk tafereel des doods in het verblindendste en tooverachtigste sneeuwwit aanschouwde! Die forsche, hoog opge- | |
| |
rigte, maar vermagerde heldengestalte, in volle Ridderlijke wapenrusting, met ontbloot hoofd, welks uitgeteerd gelaat in deszelfs vervallen trekken toch nog gelatenheid en vastberadenheid uitdrukt; - die voet, reeds opgeligt, om, op den wenk van het hem aanstarende doodsgeraamte, in de opengeslagene kist neder te stappen, wier nederhangend lijnwaad het voetstuk verbergt, en den scherpstzienden zóó treffend begoochelt, dat velen het moeten betasten, om zich te overtuigen, dat het geen doodslaken maar marmer is; - die rijzige maagd, met die angstige gelaatstrekken, welke ons het met leliën doorzaaide prachtgewaad als de Beschermgodin of persoonsverbeelding van Frankrijk doet kennen, die met de hand den held tracht terug te houden, die ônverwrikt zijnen akeligen roeper volgt en gehoorzaamt; en dan aan de andere zijde die weenende grijsaard, het lot van zijn Vaderland, thans door deszelfs beschermer verlaten, betreurende; - alles smelt hier zóó harmonisch te zamen, alles is hier zóó dichterlijk één in het schilderachtig verscheidene, dat men den Oostenrijkschen adelaar, den Britschen luipaard en zelfs den Hollandschen leeuw, die, naar den toenmaligen allegorischen smaak, dit tooneel in de houding van den grootsten schrik van onder aanstaren,
vergeet of over het hoofd ziet, en zijne oogen niet kan losscheuren van de meesterlijke bovengroep, die daar staat als eene geestverschijning uit eene andere wereld.
Maar stil - ik begin mij daar flaauwtjes te herinneren, dat ik niet meer te Straatsburg, maar wel te Munchen ben, en niet sta bij het praalgraf, door den wulpschen Koninklijken minnaar der vulgivagerende du barry voor zijnen Maarschalk van Saksen, dat dappere buitenbeentje van aurora van koningsmarck, opgerigt, maar wel bij dat van den edelen eugenius, die zich uit de schipbreuk, welke zijn geheel reuzengeslacht verzwolg, wist te redden door de boot der huwelijksliefde, op welke een Engel in de gedaante zijner vrouw hem ter veilige rustplaats henenvoerde in den tempel der wetenschap en kunst, welks heerlijke overblijssels men in de galerijen van het Leuchtenbergsch paleis kan bewonderen. Ik was te onvoldaan over zijn praalgraf, dan dat ik niet een' blijvender indruk, eene duurzamer herinnering aan den man, wien ik uit de geheele reeks der Napoleoniden alleen had hooggeacht, in mijn hart en hoofd wilde mededragen; - ik liet mij dus nedervoeren
| |
| |
in de donkere grafkelders, waar zijn overschot rust naast dat der Vorsten, welke hem in hun geslacht hadden opgenomen, en niet verstieten. toen de ster van den nieuwen lucifer met zulke vlammende bloedstralen nederstortte van den hemel op de velden van Waterloo. Daar lag hij naast den eerst- en laatstoverledenen Koning van Beijeren, wiens reusachtige looden kist mijne verbazing, ja ontzetting opwekte, en mij onwillekeurig eene dubbele parodie toescheen op den bekenden versregel:
Vix manet e tanto parva quod urna capit.
Daar lagen zij naast elkander, twee stervelingen, eenmaal zoo hemelsbreed door rang en plaats van geboorte gescheiden, en toch door de tooverroede der omwentelingen in elkanders armen gevoerd; beiden op het hoofdeinde hunner laatste woning met vergulde kroonen, welke men niet voorspeld had bij hunne wieg; maximiliaan joseph met de Koninklijke - eugenius met de Hertoglijke. Moge het zware deksel ligt wegen op hunne asch, en het zegel, dat hetzelve vasthecht, geene hindernis zijn voor den Engel der zalige opstanding; maar de kinderachtige trotschheid der overgeblevenen, die de noodzakelijke ijdelheden des levens onpassend overbrengt tot de andere zijde der groeve, en daardoor niet de dooden, maar zichzelven in hen tracht te vereeren, niet toegerekend worden aan de ontslapenen!
Zonderlinge, ver uit elkander springende denkbeelden doorkruisten mijn hoofd, terwijl ik bij het licht eener enkele fakkel de menigvuldige Vorstengraven vlugtig voorbijging, tot ik eindelijk den trap en den uitgang bereikte, de frissche buitenlucht inademde, en de heldere middagzon in mijne pinkende oogen scheen. Met zelfbeheersching joeg ik dien chaos der gedachten uit mijn brein, en den naklank der verschillende gewaarwordingen, die mij in dit korte tijdsbestek zoo onophoudelijk bestormd hadden, uit mijn hart, en, even alsof de Munchensche dampkring, gelijk eene andere circé, reeds zijnen invloed op mij had uitgeoefend, zeide ik tot mijnen loonbediende: ‘Naar den Hofgarten, en van middag een rijtuig naar het Bal te Bogenhausen.’ |
|