| |
Gedachten omtrent de geestenwereld.
(Brief aan eenen Vriend.)
- Gij stemt het mij dus toe, mijn Vriend, dat er, hier en elders, en bij sommigen onzer natuurgenooten, eene vatbaarheid bestaat voor gevoelens en gewaarwordingen, die met de Geestenwereld in een naauwer verband schijnen te komen, naarmate zij meer afwijken van den gewonen weg, langs welken de ziel zich met al wat buiten haar aanwezig is in aanraking kan stellen; dan gij oppert tevens eene bedenking en eene vraag, beide wel waardig, dat ik de eerste poog weg te nemen, en de beantwoording der laatste beproeve.
Uwe bedenking ontleent gij uit de vrees, dat het schenken
| |
| |
van geloof aan verhalen van merkwaardige verschijnselen uit het zieleleven een krachtig wapen aan het bijgeloof zou kunnen schenken; maar, mijn Vriend, hebt ge dan niet nagedacht, dat het bijgeloof ook het beste en heiligste kan misbruiken, en, de tijden door, misbruikt heeft? Vuur en staal, overigens zoo weldadig en nuttig, kunnen, in de handen van een' booswicht, ten verderve gedijen. - Het dusgenoemd voorgevoel; het helderzien in den droom, zoo wel als in den wakenden toestand; de opmerkenswaardige verschijnselen van het slaapwandelen, en den magnetischen slaap; in 't kort, al wat, te dezen aanzien, aan het wonderbare grenst, maar hetwelk, ging 's menschen kennis hooger, welligt zeer natuurlijk zou kunnen verklaard worden, - kan, onder zekere omstandigheden, tijden en vormen, aan het bijgeloof een welkom wapentuig in de hand geven. Maar, wat zwarigheid? De verstandige man laat zich daarom van het onderzoek der waarheid niet afschrikken. Hij beproeft de kracht van het buskruid, dat, in tijden van oorlog, den vijand van de vaderlandsche grenzen en kusten moet terughouden, zonder er aan te denken, wat een zeker aantal korrels van hetzelve, in de hand van eenen balthazar gerards onzes tijds, zoude kunnen veroorzaken. Dat het bijgeloof door middel van voorgevoel, droomen, geestverschijningen, spoken, en wat des meer zij, gewerkt heeft, en welligt nog heden ten dage werkt, wil ik niet ontkennen; maar, ronduit gesproken, mijn Vriend, ik acht al die Jezuitsche kunstgrepen verre beneden mij. Mij is het te doen om waarheid en licht, op een spoor, door nevelen en duisternis omgeven; en daartoe kan ik niet geraken, dan door onderzoeken en beproeven van daadzaken.
Het donker gebied der Geestenwereld, waarop ik mijn onderzoek en mijne proefnemingen moet aanvangen en voortzetten, noopt mij reeds tot het te werk stellen van alle mogelijke behoedzaamheid bij mijne waarnemingen; want het is mij om de waarheid en niet om bijoogmerken te doen, en het bekende: ‘Geloof niet een' iegelijken geest, maar beproef de geesten, of zij uit God zijn!’ zweeft mij daarbij gedurig voor de oogen. Wetende, dat ik mij op een donker en hobbelig spoor bevinde, kies ik de Voorzigtigheid en de Bedachtzaamheid tot gezellinnen; en hoe zouden deze mij op eenen doolweg kunnen leiden? De bijgeloovige neme alles voor waarheid aan, mij voert zekere mate van ongeloof
| |
| |
en wantrouwen tot een ander uiterste; en het schild, dat mij voor den pijl des bijgeloofs beveiligt, draagt tot opschrift: ‘Indien ik niet zie, ik zal geenszins gelooven.’ Gij ziet hieruit, mijn Vriend, hoe goed ik gewapend en op mijne hoede ben, om niet in de hinderlagen des bijgeloofs te vallen.
Maar er is nog iets, dat uwe vrees geheel moet doen wijken. Wanneer de bijgeloovige u van voorgevoelens, gezigten, droomen, en wat des meer zij, gewaagt, zoo brengt hij dit alles bij, om u tot het aankleven en belijden van eenmaal door hem aangenomene gevoelens over te halen. Ik, integendeel, gewaag van dezelve, om, indien mogelijk, tot eenig bepaald gevoelen, op grond van waarnemingen en daadzaken, te kunnen komen. De bijgeloovige verzekert u stoutmoedig: ‘Dit is de weg!’ Ik, integendeel, roep u en allen verstandigen toe: ‘Laat ons den weg der waarheld zoeken!’
Ja, Vriend, laten wij zoeken! Dat er, buiten het zinnelijke, wat wij met onze zintuigen waarnemen, eene bovenzinnelijke wereld bestaat, wie zal dit ontkennen? Wie zal loochenen, dat er, reeds hier beneden, een harmonisch, een zoogenoemd sympathetisch verband tusschen zielen en zielen wordt gevonden? Maar wie, die dit alles toestaat, zal tevens willen beweren, dat alle inwerking der geheel onstoffelijke Geestenwereld op onzen, nog in een zinnelijk hulsel omvatten, geest voor een goochelspel des bijgeloofs zou moeten worden gehouden? - Denk hier eens op nal is zulk eene gevolgtrekking redelijk, is zij verstandig?
Gij twijfelt, mijn Vriend, en mogelijk teregt, aan de rigtigheid en geloofwaardigheid van menig verhaal, hetwelk ons in de geheimen der Geestenwereld schijnt te willen inwijden; en uwe omzigtigheid, in dit opzigt, getuigt van uwe onpartijdigheid en waarheidsliiefde; maar indien ook slechts, van de duizend-en-een dier verhalen, één enkel voorval allen redelijken twijfel buitensloot, en het verband tusschen de beide werelden buiten kijf stelde, dan, voorzeker, zoudt gij uwe toestemming aan de zaak der waarheid niet weigeren. Of is het dan bijgeloof, te berusten in daadzaken, die wel van den gewonen loop der dingen afwijken, zonder daarom nog met denzelven in strijd te zijn? Wordt de waarheid verkracht, omdat, ondat de duizenden van Egyptenaren, Babyloniërs, Meden en Perzen, slechts één joseph en één daniel werden gevonden? Zeg niet:
| |
| |
‘Ja, dát was Gods vinger!’ of ik zal u vragen: ‘Weet gij, mijn Vriend, waar en hoe, en tot wat einde en tot hoe verre, die vinger reiken kan?’ Hier stout te willen beslissen, moge onzen hoogmoed streelen; ik geloof veel liever, dat onze kennis in dezen hoogstgebrekkig en stuk- en brokwerk is.
Laat dan het bijgeloof de stelling: ‘dat er tusschen de menschelijke ziel en de Geestenwereld verband bestaat,’ tot verderselijke oogmerken, misbruiken; zulks blijve buiten onze verantwoording! Ik schrijf u dezen, mijn Waarde, bij mijn stil en vreedzaam brandend kaarslicht, en laat het voor rekening van den onverlaat, die met zijn ontstoken licht de woning van mijn' buurman of van mij zou willen in brand steken. In de hand van het rijk der duisternis is geen wapentuig te heilig; maar voor den reinen is alles rein.
Uwe vraag, mijn Waarde, is minder gemakkelijk te beantwoorden, dan ik uwe bedenking heb pogen op te lossen. Ik wil het echter beproeven, en ik zal haar tevens in al hare kracht voorstellen: In verre de meeste gevallen, - aldus schrijft gij - waarin, hetzij in den droom, hetzij in den wakenden toestand, het toekomstige aan den mensch wordt geopenbaard, kan deze uit die openbaring niet het minste nut trekken; en wat mag dan wel het einddoel met deze zoogenaamde voorwetenschap zijn?
Deze vraag valt niet gemakkelijk te beantwoorden. Immers, denk ik, in de besturing mijner lotgevallen, aan een wijs, weldadig en oppermagtig Wezen, dan ben ik aanstonds gereed zijne liefde te danken, wanneer ik, door zeker voorgevoel, door een' droom, of door zekere gewaarwording in den wakenden toestand, voor een mij nakend gevaar, van wat aard ook, behoed worde. Dan, wat baat geeft het mij, wanneer mij b.v. de dood van ouders, gade of kind wordt voorbeduid, zonder dat het in mijne magt staat, den dreigenden slag af te weren, of denzelven eenigzins te verzachten?
Gij ziet, mijn Vriend, dat ik het gewigt uwer vraag niet vermindere. Trouwens, waarom zou ik dit, daar zij mij meer dan eenmaal, in al haar gewigt, voor de aandacht stond, voornamelijk in zoodanige gevallen, waarin ik eene werking zonder einddoel vermeende te ontdekken; en hoe weinig is dit denkbeeld overeenkomstig met de volmaakthe- | |
| |
den van Hem, dien wij als den Vader der Geesten en den Heer der Geestenwereld eerbiedigen!
En echter wil ik u mijn antwoord, als eene proeve van een gezet nadenken, mededeelen, en volgaarne laat ik zulks aan uwe overdenking en beoordeeling over.
Leert de rede het voortbestaan van den menschelijken geest, na den dood des ligchaams, en wordt deze leer door Gods openbaring en het Evangelie van jezus christus bevestigd, zoo is en blijft toch het begrip van onsterfelijkheid een voorwerp van geloof; en werd het nog aan geen sterveling vergund, den voorhang te doen vallen, die de wereld der Geesten afscheidt van onze stoffelijke woonstede. Intusschen zien wij geliefde betrekkingen van onze zijde weggenomen door den dood, en wij schenken het levenloos hulsel aan de donkere groeve der vertering. Is 't wonder, wanneer ons geloof aan onsterfelijkheid en herleven, bij de graven van onze dierbaren, hevig geschokt wordt, en de zaden van somberen twijfel in onzen boezem wortel schieten? Of dunkt het u, mijn Vriend, dat het eene zoo gemakkelijke taak is, om daar, waar ons al wat onze zinnen treft het niet zijn onzer geliefden verkondigt, onwankelbaar vast te houden aan de overtuiging, dat wel het ligchaam kon sterven, maar dat deszelfs onzigtbare bewoner overbleef en in een hooger leven is ingegaan? O! dan prijs ik u gelukkig; maar betuig u tevens, dat ik al de kracht van de Godsdienst behoefde, om, bij de graven van lieve afgestorvenen, niet te vertwijfelen, noch voedsel te geven aan de treurige gedachte: ‘Och! indien eens alles een droom ware!’
Maar, indien het nu den Vader in den hemel, die, wetende wat maaksel wij zijn, steeds gedenkt, dat wij stof zijn, in zijne ondoorgrondelijke wijsheid en liefde, behaagt, nu en dan en bij sommige gelegenheden, voorvallen te doen plaats hebben, die het buiten kijf schijnen te stellen, dat er een, zeker verband tusschen de zigtbare en onzigtbare wereld bestaat; dan, mijn Vriend, vind ik in die voorvallen een krachtig steunsel voor mijn geloof aan dat zieleleven, hetwelk door den aardschen nacht des doods niet kan overschaduwd worden; en, naast de grafsteenen van dierbare afgestorvenen, kan ik getroost uitroepen: ‘Zij leven, en ik zal eens met hen leven!’
Volgens deze wijze van beschouwing behoef ik niet te treden in het onderzoek, of het plaatshebbend voorval, als
| |
| |
zoodanig, voor mij of een ander eenig bijzonder nut of voordeel kan aanbrengen. Immers is het waargenomen verschijnsel voor mij van algemeen nut en voordeel, daar het mijn geloof aan de onsterfelijkheid der ziel, en derzelver voortbestaan na den dood des ligchaams, versterkt en bevestigt.
Ik vermoed niet, dat gij mij hier het bekende: ‘Zij hebben mozes en de Profeten; dat zij die hooren!’ zult willen tegenwerpen, en hierdoor eene algemeene waarheid op elk bijzonder geval toepassen. Want de ondervinding wijst ons gedurig op de groote verscheidenheid van Gods wegen en handelingen met ons, zwakke en behoeftige stervelingen; en wie kan den raad Gods met dezelve doorgronden? Hij is de Vader der Geesten, en de onzigtbare wereld behoort tot zijn onbeperkt gebied.
Verder wil ik u op de zeldzaamheid der bedoelde zielkundige verschijnselen opmerkzaam maken. Het schijnt mij toe, dat ik derzelver aanwezen het best kan vergelijken bij het spaarzaam doorbreken van het maanlicht aan een' met donkere wolken bezetten hemel. Of is niet de toekomstige wereld voor het sterfelijk oog in digte nevelen gehuld? Maar indien nu, hier en ginds, een enkele lichtstraal ons tegenblinkt, zullen wij daarvoor, al blijft overigens ons voetspoor donker, de wijsheid en liefde van onzen goedertierenen Vader hier boven niet eerbiedig danken, en ons daarover verheugen, dat ons geloof en onze hoop versterkt en opgewekt zijn geworden?
Aan de groote zeldzaamheid der hier vooral bedoelde verschijnselen uit het zieleleven huwt zich het schijnbaar wonderbare van derzelver inkleeding. Ik zeg: het schijnbaar wonderbare, hetwelk alleen uit onze beperkte kennis omtrent het wezen en de werkingen van onzen geest behoort te worden verklaard. Immers, kenden wij den onstoffelijken bewoner onzer leemen hut geheel en volkomen in zijn bestaan en wijze van werken, en waren wij daarenboven ingewijd in de geheimen zijner vermogens en krachten, dan zou gewis veel, wat ons thans onverklaarbaar en wonderlijk toeschijnt, helder worden. Intusschen is al het donkere, dat over ons tegenwoordig onderwerp verspreid ligt, vooral in verband beschouwd met de zeldzaamheid der bedoelde opmerkelijke verschijnselen, zeer aanleidelijk, om aan eene verhevene bron te denken, waaruit al dat wonderbare voort- | |
| |
vloeit; en wat kan deze anders zijn, dan Gods wijsheid en liefde?
Verre zij het van mij, u of anderen mijn gevoelen te willen opdringen. Maar elk, die, met mij, in dezen naar licht en waarheid wenscht te zoeken, is mij een welkome medgezel op den levensweg. De beoefening der dusgenoemde bovennatuurkunde is, eeuwen lang, in de hand des bijgeloofs, een krachtig middel bevonden tot de vestiging en uitbreiding van deszelfs duister gebied; dan, mijn Waarde, zij kan, wèl aangewend, een krachtig wapen worden ter bestrijding van het rijk van dwaling en duisternis; en het ontbreekt niet aan goeden, edelen en braven, die, met ons, wenschen pal te staan voor de zaak van waarheid en licht. Laten wij slechts met bedachtzaamheid opmerken, alle dingen beproeven, en het goede behouden!
Vaar met de uwen wèl! Zoodra mogelijk wordt uw antwoord ingewacht door uwen heilwenschenden Vriend
W. |
|