Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 629]
| |
Mengelwerk.Proeve eener vergelijking tusschen de onlusten in de Nederlanden van 1702 tot 1705 en die van 1784 tot 1787.
| |
[pagina 630]
| |
ginselen van bestuur waren uit den aard der zaak voortgevloeid. De Vorst, sedert de oudste tijden (althans zoo ver de bescheiden der Middeleeuwen gaan) het Opperhoofd en zelfs de Opperheer van den Staat, had zijne leenmannen; de magtigsten van dezen werden al vroeg hier te lande (behoudens hunnen leenpligt in sommige gevallen) op hunne beurt Oppervorsten, en hunne achterleenmannen, de Edelen des lands, poogden eerlang omtrent hen dezelfde rol te spelen, als zij omtrent de Frankische Koningen; doch de waakzaamheid en gedurige nabijheid der Graven en Hertogen verijdelden die pogingen in de meeste gevallen. Waarschijnlijk zouden zij echter bezweken zijn, zonder eenen krachtigen Bondgenoot. De door de Kruistogten aanvankelijk in vrijheid gestelde Burgerstand verheft het diep gebogene en getrapte hoofd; hij vereenigt zich in gemeenten tot poorters, en regelt zich in gilden tot vaste ligchamen; hij biedt den Graven eindelijk cijns en buitengewonen onderstand voor zijne vrijheid, en hulp in den oorlog. Met beide handen nemen de Hollandsche en Geldersche Graven die hulp aan, welke hen tegen de steeds grootere aanmatigingen der Edelen treffelijk te stade komt. Willem II en floris V worden door den nieuw gevormden en door hen ondersteunden Burgerstand magtiger, dan iemand hunner Voorzaten immer geweest was; en na den moord van floris V ontstaat er een plegtig verbond tusschen jan II, bekleedende de waardigheid van Landsheer voor zijnen Neef jan I, en de Steden, tegen den Adel. Allengs bekomt de derde stand gelijke, straks meer magt, dan die Adel; en de bekwame filips de Goede begreep zeer wel, wat hem dienstig was, toen hij zich eerst aan het hoofd der Kabeljaauwsche (eigenlijk volksgezinde) partij stelde, maar naderhand, met niet minder schranderheids, de voortduring van den burgerkrijg door het verbod der partijleuzen wegnam. Na de op alle partijen en standen evenzeer drukkende Regering van karel den Stouten vereenigden zich Adel en Burgerstand, Hoeksch en Kabeljaauwsch tot afpersing | |
[pagina 631]
| |
van het Groot Privilegie aan Vrouw maria, doch slechts voor korten tijd; de zaken hernamen hare natuurlijke rigting; de Vorst en de Staten vereenigden zich weder tegen de oude geslachten (de brederodes en wassenaars), en de burgerkrijg eindigt met dezer volkomene nederlaag. Zoo ziet men de Burgerij den hoogsten trap van welvaart bereiken onder Vorsten, door haar geliefd, en die haar daarentegen ook gaarne begunstigen. Maar nu ontstaat eene nieuwe bron van twist, geheel en al vreemd aan de oude geschillen. De menschelijke geest ontwaakt, en wil geloofsvrijheid, wil kerkherstelling, volgens den nieuw gevonden', te voren verduisterden schat van het Evangelie. Hier is geen verschil van Burger en Edelman; de oude Ridder, de Burgemeester en de handwerksman staan hier gelijk; hendrik van brederode, lodewijk van nassau, antoni van stralen, van der does, van der werft en jan haring ijveren voor dezelfde zaak, en de tirannij van alva vereenigt alles ten strijde. Maar wie zal het Opperhoofd zijn? Buiten twijfel de man, wiens zedelijke en verstandelijke meerderheid hun alleen bescherming biedt, - willem I. Reeds terstond begrijpt deze de meest geschikte staatkunde voor hem, te midden der verschillende bestanddeelen van het Staatsligchaam. Hij merkt, dat de Hollandsche Adel zijne magt geheel heeft verloren, die op de Regenten der zes voornaamste Steden is overgegaan, welke zich alleen van de vertegenwoordiging des volks ter staatsvergadering hebben meester gemaakt; en dus beroept hij alle de daaraanvolgende zoogenaamde kleinere Steden mede ter vergadering, en tracht zelfs, doch te vergeefs, den landelijken stand ook daarin te brengen. Dezelfde middelen hadden dezelfde uitwerking als te voren: de Prins kon in het van alle kanten besprongene land over geldmiddelen beschikken, die karel I van het vreedzame en welvarende Holland niet had kunnen verkrijgen, en men droeg hem bijna de magt van Dictator op. Maar naderhand, toen | |
[pagina 632]
| |
alle Hollandsche Steden onder zijn bestuur vereenigd waren, en ook de Utrechtenaars (meer het Volk dan de Stadsregering) hem met geestdrift toegedaan waren, schijnen de groote Steden deze vermindering harer magt hem toch eenigzins ten kwade te hebben geduid, en Gouda en Amsterdam belemmerden, door draling en tegenstand, 's Prinsen inhuldiging tot Graaf, tot dat de misdaad van balthaDar gerards die opdragt geheel deed mislukken. Na 's Prinsen dood daarentegen bemagtigden de Regeringen der Steden, die thans vijfentwintig stemmen hadden tegen ééne des Adels of der Ridderschap, het bestuur zonder tegenwigt, tot dat de nood drong, eenen algemeenen Landvoogd te benoemen, waartoe, om de Koningin van Engeland te believen, haar gunsteling leicester verkozen werd, die zich naauw aan het demoknatische bestanddeel in den nieuwen Staat hechtte. Men kent de daarop gevolgde onlusten, en men weet, dat leicester zich met de uit Braband en Vlaanderen gevlugte Hervormden vereenigde, de Predikanten vleide, de krijgsmagt aan zich verbond, en ook den Burgerkrijgsraad, vooral te Utrecht, voor zich had. Dit alles duurde niet enkel gedurende zijn verblijf, maar ook na zijn vertrek nog voort, en de standvastigheid van den Romeinschen Senaat heeft zich in de moeijelijkste oogenblikken wel niet grooter getoond, dan toen oldenbarneveldt en zijne vrienden met de eene hand de krijgsmagt, de gewapende burgerij van een aantal Steden, de magtige Protestantsche Geestelijkheid, die zoo veel invloeds had op het gemeen, de woelzieke vlugtelingen uit België, en den Engelschen Landvoogd met zijne vrienden, bijzitters van den Raad van State, tegenhouden, met de andere den grootsten Veldheer zijner Eeuw, parma, en diens zegevierend lèger de spits bieden en de onverwinnelijke vloot helpen vernielen. Maar de groote Staatsman wist meer dan iemand, welk eene liefde het Volk aan het bloed van zijnen vermoorden redder en beschermer, den Prins van Oranje, toedroeg; hij wist | |
[pagina 633]
| |
maurits onder een' zediger titel aan het hoofd der zaken te stellen, en werd zijn raadsman en regterhand in het staats-, gelijk maurits de zijne in het krijgsbewind. Toen was het monarchale en aristokratische beginsel naauw en gelukkig vereenigd, en men hoorde zoo min meer van de Souvereiniteit des Volks, die de Engelschman wilkes beweerde, als van de opdragt dier Souvereiniteit door het Volk aan de Koningin van Engeland. De Staten beschouwden zich als eenige en wettige Vertegenwoordigers van Ridderschap en Steden van Holland, en als zoodanig geregtigd tot het bestuur, waarvan zij een gedeelte aan den Stadhouder maurits opdroegen. Doch te kort voor 's lands welzijn, hoewel nog twintig jaren, duurde deze eendragt der hooge Magten van Staat. Het is bekend, dat de beide groote mannen van hunnen tijd - Nederlands cato en cesar - door gedienstige oorblazers en geestelijke onruststokers van elkander verwijderd werden. Toen naderde oranje weder de thans onderliggende volkspartij, die zich echter, geleid door de Predikanten, meer aan kerkelijke inrigtingen dan aan staatkundige vrijheden liet gelegen zijn, maar overal tegen de heerschende aristokratische partij opstond, tot dat maurits deze, die zich vergeefs door huurbenden trachtte staande te houden, met de krijgsmagt van den Staat, die zij hem tegen den vijand toevertrouwd had, van het kussen drong. Van nu af was er eene klove tusschen de Aristokratie en den Stadhouder gevestigd, die slechts de edele, onvolprezene frederik hendrik voor eene poos vermogt te dempen. Maar de wond scheurde onder willem II weder open. Hij leefde echter slechts kort, en met zijnen dood zegevierden de Patriciërs volkomen. Het Volk was thans, niet meer wegens kerkelijke, maar wegens staatkundige gronden, misnoegd, en de tegenwerking bereikte in 1672, door de snelle vorderingen der Franschen, het toppunt. Men zag toen hetzelfde als in de Fransche Omwenteling van 1792, - voorspoed | |
[pagina 634]
| |
des vijands tot moordtooneelen geleiden, - en de Nederlandsche Geschiedenis bejammert den 20 Augustus 1672, even als de Fransche den 10 Augustus, 2 en 4 September 1792. In beide tijdstippen holde het losgelatene ontzinde gepeupel teugelloos voort, maar in Nederland stichtte het eenen zetel, dien het in Frankrijk omverwierp. Ondertusschen was het verlangen des Volks hier slechts een krachtiger doorzetten van den oorlog, geene deelneming aan het bestuur; alles, wat het daaromtrent eischte, verlangde het niet voor zich, maar voor den Prins van Oranje, die dan ook weldra de Regeringen in de Steden, en daardoor het personeel van den Souverein, de Staten van Holland, naar goedvinden veranderde, en door hen tot Erfstadhouder verheven werd. De Geldersche Adel, die niet meer, gelijk vroeger, tot het aristokratische Element behoorde, maar om posten ten Hove het monarchale beginsel aankleefde, ging nog verder dan Holland, en verhief oranje tot Hertog. Maar hiertegen verzette zich de Aristokratie zoo sterk, dat willem III, hoewel met blijkbare spijt, daarvan moest afzien. Hetzelfde, 't geen de Omwenteling van 1672-1674 vertoonde, herhaalde zich bij de verhefsing van willem IV van 1747 tot 1749; doch met dit onderscheid, dat toen het Volk van zijne regten sprak, en tevens, met de hoogstmogelijke verheffing van den geliefden Stadhouder, waarborgen voor zijne vrijheid verlangde. Wij zien het zonderlinge schouwspel, dat, veertig jaren vóór de Fransche Nationale Vergadering, de Drentsche landman hiddema in de Vergadering der Staten van zijn landschap weigert buiten te staan, zeggende, ‘dat hij volgens de regten van den mensch zoo zeer als iemand dáár staan mogt;’Ga naar voetnoot(*) terwijl elias luzac, in eene Verdediging van het gedrag der Stadhoudersgezinden, even als de Parijzenaars van 1789 en 1792, het regt van den opstand verdedigt, en beweert, dat, wanneer de Overheid het ver- | |
[pagina 635]
| |
trouwen des Volks verliest, dit laatste zich de Souvereiniteit mag aanmatigen en de Wetgevende Magt gebruiken.Ga naar voetnoot(*) Zoo er immer hoog demokratische beginselen op den voorgrond gesteld werden, zijn het wel deze. En deze zelfde lieden wilden schier alle hooge posten aan den Prins hebben opgedragen, deden hem tot Ersstadhouder in de mannelijke en vrouwelijke linie benoemen, en de Regerings-reglementen van 1674, waardoor hij in Gelderland, Utrecht en Overijssel den grootsten invloed op de benoeming van ambtenaren en op het bestuur erlangde, herstellen. Wij zien dus, dat in de meeste gevallen het monarchale en het demokratische beginsel in ons Vaderland zich vereenigden tegen de Aristokratie. Doch er zijn hierop twee merkwaardige uitzonderingen: de onlusten na den dood van willem III van 1702 tot 1705, en die onder willem V na den Engelschen oorlog van 1784 tot 1787. Het zij mij vergund, deze opwellingen van demokratischen ijver tegen het Stadhouderschap en de Aristokratie te gelijk, in aard, strekking en afloop, kortelijk te vergelijken.
Men kan eigenlijk de onlusten na den dood van willem III bezwaarlijk als eene worsteling tusschen de Monarchie en de Demokratie beschouwen, dan in zoo verre dezelve tegen de vrienden en gunstelingen des overleden' Stadhouders was gerigt. Deze wilden zich namelijk in de posten, die zij volgens het Regeringsreglement van 1674 in Gelderland, Utrecht en Overijssel hadden verkregen, handhaven, en namen zelfs in Gelderland een besluit, dat de Wethouders zich voortaan zelve steeds zouden vernieuwen. Hiertegen nu kwamen met reden velen op, die dit als eenen stap tot eene gevestigde Oligarchie beschouwden; en het zijn deze partijschappen, die, onder den naam van oude en nieuwe plooi, drie | |
[pagina 636]
| |
jaren lang onze zuidoostelijke gewesten verdeelden. Het is jammer, dat de verhalen daarvan zoo bijzonder schaars en gebrekkig zijn, en men aan lamberti en wagenaar bijkans alleen de kennis derzelven verschuldigd is, die de laatste uit de Landdags-Recessen, Stedelijke Notulen, Verbalen en vonnissen met groote vlijt en moeite heeft zamengesteld. Meijer, die omtrent de onlusten van 1747 zoo bijzonder uitvoerig is, en daaraan bijkans een boekdeel heeft toegewijd, zegt omtrent die van 1702 niets. Wij zullen ons alleen tot wagenaar bepalen: want cérisier heeft dezen slechts, gelijk doorgaans, verkort. De bronnen voor de gebeurtenissen van 1784-1787 zijn daarentegen bijkans te overvloedig, en zouden meer kunnen verwarren dan onderrigten, zoo men daarbij het oordeel des onderscheids niet gebruikte. Wat dan vooreerst den aard van beide die onlusten aangaat, zoo kwamen dezelve daarin overeen, dat de middelstand, tot welken de Gemeenslieden en Gildehoofden behoorden, zich, gesterkt door een gedeelte der mindere klassen, tegen de Regenten verzette, het, zoo hij beweerde, drukkende Regeringsreglement van 1674, waarbij de regten dier volkstribunen geheel waren voorbijgegaan, feitelijk afschafte, en lieden van zijnen aanhang (de nieuwe plooi) in de Regering bragt; gelijk zulks na 1784 de Gecommitteerden en Geconstitueerden der Burgerij insgelijks tegen de Regenten, die volgens dat toen weder herstelde Reglement het bewind voerden, deden. Men rigtte benden vrijwillige burgers op, onder de zinspreuk van restituta Libertas, gelijk in 1786 van Pro Aris et Focis, en dergelijke. Men verklaarde ook in 1702, dat geen krijgsvolk zich in burgergeschillen mogt mengen; terwijl daarentegen de oude Regenten zich daarvan, als van hunnen eenigen steun in beide gevallen, moesten bedienen. De bezetting van Nijmegen door krijgsvolk en de verandering der Regering in 1702 door de Staten van Gelderland hadden veel van die van Hattem en Elburg door dezelfde Staten in 1786. In | |
[pagina 637]
| |
beide tijdstippen kwam de burgerij voor het stadhuis, en drong de vernieuwing der Regering door. De naam des Stadhouders werd in beide gevallen door de opstandelingen met verachting uitgesproken, en, al noemde men in 1702 den overleden' willem III geen' nero of filips II, gelijk in 1786 den goedhartigen willem V, men verklaarde toch in Zeeland, dat de overleden Koning 's volks vrijheden geschonden en een onmatig gezag geoefend had in de Provincie. Men scheidde in Geldertand in 1704 de ambten van Stadhouder en Kapitein-generaal, gelijk men in 1786 den Stadhouder in Holland als Kapitein-generaal en Admiraal schorste. De Ridderschap van Gelderland was in het begin, gelijk op het einde der achttiende Eeuw, geheel voor het oude gestemd: zij en de Steden wierven krijgsvolk tegen elkander. Het kwam in beide gevallen tot bloedige tooneelen, te Tholen en te Amersfoort in 1702, te Nijmegen vooral in 1704, waar eenige leden der oude Regering om opstand met den dood gestraft werden, even als reeds twee jaren te voren te Amersfoort met een paar voorstanders van het nieuwe geschied was. Men kent in 1787 de ontmoeting bij Vreeswijk, waar visser sneuvelde, en het gevecht binnen Amsterdam bij de Kattenburger-brug. Doch, in weerwil dier schijnbare overeenkomsten, is het verschil tusschen beide die woelige tijdvakken onzer Geschiedenis nog aanmerkelijker. Vooreerst wat aangaat de strekking. Die in 1702 was geenszins op theoretische gronden gebouwd; het was eenvoudig (het zij met alle achting voor den beroemden kluit gezegd, met wien ik hier niet kan instemmen) eene veerkrachtige wederwerking na den zwaren druk, die, onder willem III, vooral aan de vier gewesten, Gelderland, Utrecht, Overijssel en Zeeland, reden tot klagten gegeven had. Zij wilden geene denkbeeldige volmaaktheid bereiken, maar slechts de oude regten der gewesten, met name het bijna vernietigde ambt van Gemeensman, herstellen. De oude Regenten daarentegen wilden zich in hunne posten handhaven. Behoud of herstel van het | |
[pagina 638]
| |
Stadhouderschap kwam niet in aanmerking, daar Koning willem dood, en joan willem friso nog te jong was; doch men mag vermoeden, dat de oude plooi (zoo als de vorige Regenten genoemd werden) toch het oog op dien jongen Vorst had, gelijk de nieuwe plooi zich stellig tegen het Stadhouderschap verklaarde. Maar geheel anders was de staat van zaken van 1784 tot 1787. De nieuwe vrijheid van Noord-Amerika had aller hoofden doen duizelen. Men zag daarin een Modèl voor een Gemeenebest. Geldersche en Overijsselsche Edelen, als de capellens tot den marsch en tot den poll, koesterden de sterkste demokratische gevoelens, en zij verhieven zich, in den volsten zin des woords, tot Gemeensmannen, d.i. tot voorstanders der Gemeenten, voor welke de edele capellen tot den poll de afschaffing der Drostendiensten verwierf. (Men ziet niet, dat de mannen van 1702 gezind waren iets voor den schamelen landman te doen.) Men wilde in 1786 en 1787 niet (om het beeld te behouden) de eene of andere plooi van het kleed, maar het geheele kleed vernieuwen. Grondwettige herstelling van den ouden Staatsvorm was immers de leus. Men wilde overal den vertegenwoordigenden Regeringsvorm invoeren, en daartoe werden zelfs de beginselen van 1747, maar zonder Stadhouder, ingeroepen. En dit brengt ons tot een tweede aanmerkelijk punt van verschil; het is de houding van Holland en Gelderland in beide gevallen. In 1702 hadden de Hollandsche stedelijke Regeringen, even als in 1651 na den dood van willem II, de volheid van het gezag weder aan zich getrokken, en lieten of gaven aan het Volk niet het minste deel aan het bestuur, of aan de benoeming zijner Bestuurders. En nogtans veroorzaakte dit niet de geringste opschudding in deze Provincié. De inwoners vlijden zich gereedelijk, en zoo 't schijnt gewillig, onder dien vorm van bestuur, die hun dertig jaren te voren zoo hatelijk was voorgekomen; een stellig bewijs, dat de opstand in de andere gewesten geenszins een gevolg van revolutionaire gezindheid, maar van misbruik | |
[pagina 639]
| |
van gezag was geweest. Immers de magt van willem III was in Holland, hetwelk aan Frankrijk manmoedig tegenstand had geboden, nooit zoo groot geweest als in de drie andere Provinciën, die voor het geweld des vijands hadden gezwicht, en zich daarom bij de wederopneming in de Unie hardere voorwaarden hadden moeten getroosten; eene vernedering, die ook tot hunnen tegenzin tegen willem III veel kan hebben bijgedragen, en dus zijne zelfs onschuldige daden voor hen in een hatelijk licht stelde. Het volk in Holland, behalve misschien Amsterdam, had zich over willem minder te beklagen; maar het was ook de vorige stadhouderlooze Regering vergeten, behalve alleen den roem, die van het bewind van jan de witt, den lotbeschikker van Europa, was afgestraald. Dus bleef het lijdelijk bij deze verandering. Hoe geheel anders in 1784! Toen verhief de Provincie Utrecht het eerst de banier des opstands; maar zeer spoedig toonden zich de meeste plaatsen van Holland, met hunne Staten aan het hoofd, zoo krachtig tegen den Stadhouder en Kapitein-generaal, dien men van ongeoorloofde en verdachte slapheid in den pas geëindigden Engelschen oorlog en van onderwerping aan zijnen opvoeder, den Hertog van wolfenbuttel, beschuldigde, dat willem V zich naar Gelderland begaf, waarvan de Staten thans, even als die van Zeeland, tot zijne ijverigste voorstanders behoorden. Maar in Holland ging eerlang het bewind van de Regenten in de handen der gewapende Burgers over, die vliegende legertjes vormden, met welke zij de Regenten, die hun voorkwamen het vertrouwen des Volks verloren te hebben, vrij krachtig uitnoodigden, zich te verwijderen. Vanwaar deze geest in 1787, zoo geheel verschillende van dien in 1702? Handelsbelang had Holland in het bijzonder van Engeland verwijderd; de daarop uitgebarsten oorlog had vooral Hollandsche kapitalen verslonden; Holland had op krachtige vermeerdering der zeemagt en ijverige ondersteuning van Frankrijk aangedrongen; dit was niet gebeurd, en een zeer onvoordee- | |
[pagina 640]
| |
lige vrede had als 't ware de kroon gezet op den ontzettenden roof van schatten, door de Engelschen aan ons gepleegd. Vandaar bepaaldelijk hier het misnoegen tegen oranje en brunswijk, die men van Engelschgezindheid verdacht hield; gelijk daarentegen in Zeeland, waar veel handel op Engeland was, de oorlog zeer afgekeurd werd, en dus geene reden tot haat tegen de genoemde hooge personen bestond. Gelderland was eene Landprovincie, die veel voordeels trok van sterke bezettingen, en dus over 't algemeen, met uitzondering van enkele Edelen en de minderheid van de Steden, den Kapitein-generaal naar de oogen zag. Utrecht volgde het voorbeeld van Holland, waaraan het door zoo menige banden van nabuurschap gehecht was; en hier was het middelpunt dier theorie van den opstand, waarvan het veel gelezene tijdschrift, de Post van den Nederrhijn, de ijverigste tolk en verkondiger was. Het is merkwaardig, te midden van deze strijdige Elementen, - de Volkspartij en die des Stadhouders, - de houding der Aristokratie te beschouwen. In 1702 verzette zij zich eenparig en krachtig, in Gelderland, Utrecht en Overijssel, tegen de eischen des Volks; maar de Hollandsche Patriciërs begrepen, dat de Demokraten, vijanden van het Stadhouderschap, hun minder gevaarlijk waren dan de Aristokraten, die blijkbaar min of meer tot hetzelve overhelden en uit vroegere afhangelingen van den overleden' Stadhouder bestonden. Dit is een nieuw bewijs, dat niet de leer van de Souvereiniteit des Volks de drijfveer was der mannen van 1702. Doorknede Staatkundigen, als een heinsius, fagel, slingelandt en buys, die wel niet de Fransche, maar toch de Engelsche Omwenteling vóór cromwell kenden, zouden zulke gevaarlijke naburen niet, gelijk zij deden, de hand boven 't hoofd hebben gehouden; de Geldersche Ridderschap en de oude plooi waren hun oneindig minder nadeelig, dan eene gewaande Propaganda der Volkssouvereiniteit, die zij in hunne Provincie het meest van alles hadden te duchten. Doch zij begrepen, gelijk | |
[pagina 641]
| |
wij zoo even zagen, dat de toestand van Holland van dien der Landprovinciën en van Zeeland aanmerkelijk verschilde; dat alleen de omstandigheden de onlusten veroorzaakten, en dat zij dus van den omwentelingsgeest niets te duchten hadden, die inderdaad van zelve, zonder vreemde tusschenkomst, bedaarde, zoodat eerlang de Regenten in Gelderland zelfs voor hun leven werden aangesteld. In 1784 hadden de Aristokraten zich eerst zeer sterk tegen den Hertog van Brunswijk en diens invloed verklaard, en hem eindelijk, toen de beruchte Akte van Consulentschap bekend werd, waardoor hij zich een' uitsluitenden invloed op den Stadhouder wilde verzekeren, tot verwijdering genoodzaakt. Omtrent den Engelschen oorlog hadden de meeste Regenten, buiten Zeeland, de werkeloosheid van den Kapitein- en Admiraal-generaal ten hoogste berispt, en de volksbewegingen tegen den Stadhouder veeleer aangemoedigd dan tegengegaan. Toen echter deze bewegingen eene, in Nederland bijna voorbeeldelooze, demokratische rigting bekwamen, was de houding der Regenten verschillende. In Holland en Overijssel volgde men den stroom; in Utrecht en Friesland zagen de Staten, dat zij te ver gegaan waren, en wilden liever onder den Stadhouder dan onder het Volk staan, tegen hetwelk zij van nu af regtstreeks aangekant waren. Holland was intusschen geen bemiddelaar, gelijk in 1702, maar partij. Op het oogenblik, dat eenige weldenkende en gematigde mannen uit de onderscheidene Stadsregeringen de opgewondene gemoederen zochten tot bedaren te brengen en den twist bij te leggen, werden zij door de gewapende burgermagt, in een vliegend legertje ter afzetting vereenigd, overvleugeld, en het vertrouwen des volks onwaardig verklaard. Tegen zulk een dekreet, door kanon ondersteund, viel niets te zeggen. Zeebergh werd verguisd; rendorp, dedel en beels werden geplunderd, vele anderen afgezet; Vader hooft werd vergood. De Demokratie had gezegevierd. Het laatste en belangrijkste onderscheid ligt in de ver- | |
[pagina 642]
| |
schillende houding der mannen van 1702 en van 1785 ten aanzien van Frankrijk. Het ontging lodewijk XIV niet, dat de buitensporige invloed van willem III op de Regering en zijne gewelddadigheden in Zeeland vele misnoegden hadden gemaakt, en hij hoopte, dat de herstelling der stadhouderlooze Regering hem de vriendschap der Republiek en hare onzijdigheid zou verschaffen in den thans, na de trouwelooze aanvaarding der Spaansche erfenis, onvermijdelijken Europeschen oorlog. De grootste Despoot der aarde, de man, die zeggen durfde: de Staat ben ik, herinnerde den Staten de tijden van vrijheid, die zij vóór willem III hadden genoten, en zeide, dat zij in eenen staat van bedwang waren geweest, zoo lang zij de vriendschap met Frankrijk gering geschat hadden; thans stond de Staat weder op zichzelven, en de geest der Republiek van nieuws het bestuur te bezielen. Ruim eene Eeuw vroeger hadden de voorzaten der mannen, tot welke die taal werd gerigt, in nog dreigender oogenblikken den vijand geantwoord: Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps. Hun nakroost was dien Vaderen niet onwaardig. Zij zagen den vijand, meester van de sterkten der Spaansche Nederlanden, op de grenzen der Republiek staan, zich van de geheele Spaansche Monarchij door een' bekuipten uitersten wil meester maken, en zij aarzelden niet. Amsterdam, schoon meer in 't bijzonder gevleid, had zijne schatten veil voor de balans van Europa. Met verontwaardiging stieten zij het gezegde, dat zij thans meer vrijheid zouden genieten dan vroeger, door eene lofrede op den man, die hen in 1672 van dezen zelfden vleijer bevrijd had, van zich af, en betuigden voor God en de wereld, dat zij alles veil hadden voor het behoud van vrijheid en Godsdienst. Ook antwoordden zij beter dan door woorden; zij antwoordden door de veldslagen van Höchstädt, Ramillies, Oudenaarden en Malplaquet. Maar er is in dit hartverheffende schouwspel ééne bijzonderheid, die wij niet voorbij mogen zien. In Gelder- | |
[pagina 643]
| |
land, en wel bepaaldelijk te Nijmegen, werkte de demokratische geest misschien sterker, dan ergens elders in Nederland. Den 6 Junij 1702 werden er de leden van den Raad (aanhangers en begunstigden van willem III) door de Gemeenslieden van hunne ambten vervallen verklaard, en een nieuwe Raad aangesteld; de ontzette Regenten gaan naar Arnhem, alwaar zij al het te Nijmegen gebeurde voor onwettig verklaren. De nieuwe Regenten, de Gemeente te Nijmegen, hebben dus alles van de partij des overleden' Stadhouders te vreezen. Vier dagen na de Omwenteling (10 Junij) rukken de Franschen aan, om de stad te verrassen; de burgerij is nog niet door het leger van den Staat gedekt; maar deze echte Republikeinen vragen niet naar Prinsof Staatsgezind, of naar de staatkunde van den man, die hen, zoo zij meenen, verdrukt had; zij vragen slechts naar de zaak van het Vaderland. Met een handvol soldaten versterkt, verdrijft de Nijmeegsche burgerij den vijand, tot tweemaal toe, uit de schans Kijk in den pot, onmiddellijk onder de wallen, tot dat zij door vanreede van athlone, den overwinnaar van Ierland, ontzet wordt. Lodewijk's Kleinzoon, fenelon's kweekeling, de Hertog van Bourgondië, door den grooten Veldheer boufflers ondersteund, was zelf bij dezen aanval, en hij kon daaruit bij ondervinding de les leeren, dat een dwingeland met alle zijne list en geweld tegen een Volkenverbond op den duur niets vermag; eene les, die zijn groote Meester hem reeds in den Télémaque had ingeprent. Men weet den gelukkigen uitslag van deze langdurige worsteling, en dat die uitslag volkomen zou geweest zijn, zonder den afval van Engeland en het verraad der algemeene zaak door de Tories. Nogtans wonnen wij bij den oorlog een' schitterenden roem, en bij den vrede Venlo, de barrière en eene dertigjarige rust. Hoe treurig is de keerzijde van dit tafereel! In de achttiende Eeuw was men Frankrijks arglistigheid en geweldenarijen vergeten, en de ondervinding der Vaderen | |
[pagina 644]
| |
ging voor het nakroost verloren. Door allerlei geheime kuiperijen, beloften en gunstbewijzen sleept Frankrijk ons in zijnen oorlog met Engeland mede, doet ons het tachtigjarige Bondgenootschap met dien Staat, eer wij eene vloot hebben, verbreken, betoont ons, toen de zaak zoo ver is, wezenlijke diensten, maar zorgt bij den vrede alleen voor zichzelv', niet voor ons. De staatslieden van Nederland rusten echter niet, vóór dat, in spijt van den Stadhouder, het naauwe verbond met Frankrijk in 1785 gesloten is. De Geldersche en Overijsselsche Edelen, van de capellen tot den marsch en tot den poll, zijn onuitputtelijk in den lof van Frankrijk en deszelfs staatkunde. Men wil de Fransche tirannij, die de Vaderen ons hebben verhaald, niet meer gelooven, maar krijt die uit voor een gewrocht van partijgeest. In de daarop volgende burgergeschillen verwacht de Provincie Holland hulp van Frankrijk tegen den Stadhouder, en is daarvan zoo zeker, dat men niet aan de nadering der Pruissen gelooft, die immers niet zouden durven, uit vrees voor de Franschen. Doch weldra blijkt het, op welken rietstaf men geleund heeft. Het kamp bij Givet gaat uiteen, zonder een geweerschot tegen de Pruissen te hebben gelost; terwijl deze Holland en zelfs Amsterdam, dat in Eeuwen geenen vreemden krijgsknecht gezien had, bezetten. Maar deze ondervinding is te zwak, om staatkundige partijschap te genezen. Scharen uitgewekenen trekken naar Frankrijk, en smeeken, vooral na de Omwenteling aldaar, het Bewind, om zich het verdrukte Nederland aan te trekken, en de vrijheid aldaar te herstellen! Deze verzoeken, door geheime werkingen ondersteund, houden niet op, zelfs nadat het Revolutieplein dagelijks van bloed overstroomd wordt; en, indien niet, door Gods vaderlijke goedheid, de man des bloeds vóór den intogt der Franschen in Nederland ware gevallen, zou Amsterdam, gelijk Brussel en Gent op hunne marktplaatsen, de guillotine op den Dam hebben gezien! Dit gevaar wordt afgewend, maar niet het schandelijkste verdrag, | |
[pagina 645]
| |
hetwelk ons Staatsvlaanderen, Maastricht en Venlo kost, ons daarenboven aan Frankrijk schatpligtig maakt, en ons dwingt, een Fransch leger in ons Vaderland te voeden, te kleeden en te betalen; en dat alles, opdat wij eene onbepaalde Volksregering in ons midden zouden hebben, ons door de Fransche broeders aangebragt! Hierbij blijft het niet, en, van afpersing tot afpersing, van vernedering tot vernedering, gaat eindelijk de zelfstandigheid, de onafhankelijkheid van den Staat geheel verloren, en ten laatste moet niet alleen de Republiek onderdoen voor een' Franschman, maar de Staat zelf zich als een deel van Frankrijk erkennen! Ik heb dit alles slechts aangestipt, als de wrange vruchten der inroeping van eenen vreemden Staat in burgergeschillen. Hoe gelukkig, indien onze Vaderen, sedert 1778, de staatkunde der mannen van het begin der achttiende Eeuw hadden gevolgd, hunne geschillen, zoo als de Engelschen altijd doen, onderling hadden afgemaakt, en alle uitheemsche Mogendheden, die zich daarin wilden mengen, ten krachtigste afgewezen! Geve God, dat ons land nimmer door staatkundige woelingen of door overdrevene vrijheidszucht worde beroerd; maar, mogt dit eenmaal gebeuren, dan beware de Hemel ons vooral voor het inroepen der hulpe van Frankrijk! |
|