vrolijke uren verspreiden, - wie zou de herinnering willen ruilen voor het luidruchtig gezang van uitbundige vreugde? Neen! er spreekt eene stemme uit het graf, welluidender dan dat. - Het graf begraaft elke dwaling, bedekt alle gebreken, delft iedere verongelijking uit. Uit deszelfs vredevollen boezem spruit niet dan diepe rouw en teedere herinnering. Wie kan zelfs op het graf van eenen vijand staren, zonder een beschamend zelfverwijt te vernemen, dat hij meermalen twistte met het stof, dat daar ligt te vergaan? Maar - het graf van die wij liefhadden, welk eene belangrijke plek voor het nadenken! Dáár is het, dat wij eene lange reeks van deugden en goede eigenschappen oproepen, en duizend verpligtingen, schoon veeltijds onopgemerkt in de dagen van onderlinge verkeering, in het geheugen verlevendigen. Dáár is het, dat wij ons de teedere, plegtige droefheid van het scheidingsuur vertegenwoordigen, het doodbed met zijne verkropte aandoeningen, het stille waken, den zorgvollen ijver, de laatste bewijzen van stervende liefde, den zachten, bevenden handdruk, den laatsten vriendelijken blik der brekende oogen, op ons van den drempel des veegen levens gerigt, de zwakke, stamelende toonen, reeds worstelende met den dood, maar nog geneigd om nieuwe verzekeringen van genegenheid te geven! - Ach, ga tot het graf van begravene liefde, en bepeins! Sluit dáár de rekening met uw geweten over elk onvergolden of onopgemerkt bewijs van liefde en dienstvaardigheid van het nu verdwenen wezen, dat nimmer, nimmer wederkeert, om zich door uw berouw te laten verzoenen of bevredigen! Zijt gij kind, en hebt gij ooit zieleleed berokkend aan, of eene vore gegroefd in het eerwaardige voorhoofd van teederminnende ouders; - zijt gij echtgenoot, en hebt gij ooit reden gegeven aan dat vriendelijke wezen, welks gansche geluk in uwe omarming lag opgesloten, om te twijfelen aan uwe liefde en trouw; - zijt gij vriend, en hebt gij immer, in
gedachten, woorden of daden, de ziel, die geheel zijn vertrouwen op u stelde, verongelijkt; - zijt gij minnaar, en gaaft gij ooit eene onverdiende grief aan dat getrouwe wezen, 't welk nu koud en onbezield onder uwe voeten ligt: dan, wees verzekerd, zult gij berouwvol nederbuigen op dat graf, en onverhoorde zuchten slaken en ijdele tranen storten, te dieper en te bitterder, omdat dezelve niet gehoord worden en vruchteloos zijn. Weef dan den bloemkrans en bestrooi het graf met de