| |
| |
| |
Liefde bij het blindemansspel.
(Vervolg en slot van bl. 586.)
De herfst was nu bijna verloopen; deszelfs eind riep Sir george met herstelde gezondheid naar Engeland terug, en mij tot de vervulling eener belofte, welke ik eenen zieken vriend te Napels gedaan had. Bij ons afscheid noodigde de oude Baronet mij minzaam op zijn landgoed, wanneer ik in Engeland teruggekomen zou zijn; en toen ik, in zijne tegenwoordigheid, beproefde zijne dochter vaarwel te zeggen, was mijne zelfbeheersching op het punt mij te begeven, en ik kon niets anders uitbrengen, dan: ‘Vaarwel!’ Die laatste dag was een dag van ellende; en nadat de avond gekomen was, en ik mijne schikkingen tot mijn vertrek tegen den volgenden morgen gemaakt had, kon ik mijn verlangen niet bedwingen, om een hartelijk woord aan isabella te zeggen, alvorens ik de plaats verliet. Vergeefs hield mij mijn verstand de dwaasheid voor oogen, aan eene liefde toe te geven, welke mijne omstandigheden, gelijk dezelve destijds waren, hopeloos moesten maken, en even vruchteloos was de inspraak van mijn geweten, dat mij waarschuwde, hoe onbillijk ik omtrent een jong meisje handelde, met haar te doen vermoeden, dat ik eene aanspraak maakte, welke ik niet kon volhouden: vóór de zon geheel onder was, stond ik nog eenmaal weder voor het hek, van waar wij zoo menigwerf op het meer van Geneve hadden nedergezien. Zou zij komen? Ik was er zeker van.
Voor een oogenblik trad ik ter zijde; zij naderde langzaam de kleine deur, en leunde eene korte wijl tegen den tuinmuur, terwijl haar blik op het water gevestigd was; vervolgens drukte zij haar aangezigt in hare beide handen. Ik sloop aan hare zijde en fluisterde: ‘Isabella!’ In het eerst dacht ik, dat zij bezwijmen zou, zoo bleek werd zij; maar de kleur keerde oogenblikkelijk terug, tot dat wangen, voorhoofd en hals als met scharlaken overgoten waren. Glimlagchende stak zij mij hare hand toe, maar met oogen vol tranen.
‘Ik kon het niet over mij verkrijgen, mijne lieve vriendin, te vertrekken, zonder u een hartelijker vaarwel te zeggen, dan de weinige koude woorden, die ik heden och- | |
| |
tend sprak.’ Zij zag naar den grond, en ik kon hare lip zien beven; maar er kwam geen antwoord.
‘Een lange, lange tijd zal verloopen, eer ik u wederzie. Vergunt gij mij, u voor de zalige maanden te danken, welke ik doorleefd heb? Of wilt gij nog eenen schat meer voegen bij al de giften der vriendschap, waarmede gij mij verwaardigd hebt? Wilt gij die streelende belofte herhalen, welke gij mij eens als kind gaaft? Zeg, dat gij mij niet vergeten zult, schoone isabella!’
‘En heb ik dan die belofte gebroken?’ hernam zij met eene naauwelijks hoorbare stem.
‘O, maar thans staat gij de wereld in te treden; eene wereld, waar gij gezocht, geliefkoosd en bemind zult worden; doch niemand zal u zoo opregt beminnen, als uw oude vriend, isabella!’ (Wat zou ik er toen niet om gegeven hebben, dat ik de magt bezeten had, haar te smeeken de mijne te worden!) Zij antwoordde niets, maar schreide. Op dat oogenblik hoorde men de stem van Sir george, die haren naam riep. Zij drukte zachtkens mijne hand, waarmede ik de hare was blijven vasthouden, en fluisterde in haast: ‘Vaarwel! Ik zal u niet vergeten!’ - Al had mephistophiles zelf op dat oogenblik naast mij gestaan, zou ik mij niet hebben kunnen onthouden, de zoete lippen te kussen, van welke deze streelende, mij als muzijk klinkende woorden gevloeid waren. Zij worstelde, ontsnapte uit mijne omhelzing, en vlood naar huis.
Twee lange jaren bleef ik op het vasteland, met ontwerpen bezig, die hier niets ter zake doen, of in voorvallen gewikkeld, die voor u van gering belang zouden wezen. Behoef ik te zeggen, wat thans de poolster mijner pogingen werd? Die dierbare woorden: ‘Ik zal u niet vergeten,’ klonken mij onophoudelijk in de ooren, en ondersteunden mij in oogenblikken van kommer en teleurstelling, van welke ik, gelijk Gode bekend is, rijkelijk mijn deel gehad heb. Maar ik hield mijn besluit vol, om isabella denham's tegenwoordigheid te mijden, zoo lang ik niet voor haar kon optreden met eene stellige aanspraak op hare hand. Dan, hoe veel heeft mij dit niet gekost! Hoe kon ik verwachten, dat hare herinnering, op welke ik geen regt hoegenaamd kon doen gelden, de uitwerking van afwezigheid, stilzwijgen en de aanzoeken van anderen zou kunnen verduren?
In den winter van 18.. keerde ik naar Engeland terug.
| |
| |
Mijne moeijelijkheden waren eindelijk gelukkig uit den weg geruimd, en nu snelde ik te post naar Yorkshire. Reeds heb ik te verstaan gegeven, dat ik van Sir george of van deszelfs dochter sedert hun vertrek uit Vevay niets vernomen had. Het toeval voerde mij gelukkiglijk naar eenen ouden vriend in de nabuurschap van Beverley, van wien ik te gelijker tijd eene uitnoodiging ontving, om het kersfeest onder zijn dak door te brengen, en het welkome nieuws, dat Sir george denham zijn nabuur en goede kennis was. ‘Gij komt juist van pas,’ sprak mijn vriend thornton; ‘de familie van Denham-Hall is morgen van de partij, en gij zult dus eene goede gelegenheid hebben om uwe Zwitsersche kennis te hernieuwen. Tusschen hoop en vrees geslingerd, deed ik dien nacht geen oog toe.
In dit heerlijke oord heeft de oud-Engelsche gewoonte van vrolijke kersmisviering en de echte gastvrijheid onzer voorvaderen nog veel van derzelver oorspronkelijke glorie behouden. Onder alle andere omstandigheden zou de blijde drukte der aanstalten, welke den geheelen nacht door duurden, de kersliederen, door de dorpelingen onder de vensters van het slot gezongen, en des morgens de kamers met lauwertakken en steekpalm groen gemaakt, de feestelijke gezigten van pachters en bedienden, en eene zekere mengeling van plegtigheid en vreugd bij de godsdienstoefening in de oude, Gothische kerk der plaats, - dit alles, zeg ik, zou mij, nog pas van eene zoo lange afwezigheid buitenslands teruggekeerd, vermogend aangedaan hebben; maar, in de kerk werd ik door ongeduld verteerd, daar ik onder de verzamelde gemeente vruchteloos een bekend wezen poogde te ontdekken, en zenuwachtig en teleurgesteld keerde ik naar huis, om van kleeding te verwisselen. Eenige weinige woorden zeker, tegen thornton gesproken, zouden aan mijne onzekerheid een eind gemaakt hebben; maar ik had besloten, alle blijk van bijzondere deelneming te verbergen, tot dat ik vernomen zou hebben, hoe isabella mij ontvangen zou. Letterlijk beefden mijne leden, toen ik, een half uur vóór het vroegtijdige middagmaal, de gezelschapszaal binnentrad. De gasten waren er bijna allen; maar nog steeds ontbrak het voorwerp, waarnaar mijne oogen uitzagen. Een rijtuig reed ijlings het plein op. - ‘Sir george en Miss denham.’ - Ik vloog voorwaarts. - Cent mille tonnerres! De oude heer zeker was dezelfde, dien ik ken- | |
| |
de; maar, in plaats van het schoone meisje, dat ik verwachtte te zien, vertoonde zich eene oude, magere dame, met het azijnzure gezigt van eene spijtige ongehuwde maagd!
Sir george verwelkomde mij hartelijk. Ik weêrhield mij op dat oogenblik naar zijne dochter te vernemen, en ook zou dit overbodig geweest zijn, want nog naauwelijks zat hij, of van alle kanten stormde men op hem in met de vraag: ‘Waar is Miss isabel?’
‘De arme bella! Ik was bang, haar op zulk een' bitter kouden dag als dezen van huis te brengen, al was het dan ook naar eene kersmispartij: hare gezondheid is in delaatste tijden niet te best geweest.’ Hier keek hij naar zijne oude feeks van eene zuster, met hare kanten muts en haar' bril op den neus, als verlangde hij bevestiging van hetgeen hij gezegd had; zij knikte beamend. Ik zou den een' met de andere hebben kunnen verwurgen!
Het middagmaal, ondanks deszelfs overvloed en feestelijkheid, deszelfs boordevolle gezondheidsdronken, lekkere spijs en vrolijke gezigten, was voor mij eene bittere plegtigheid, daar mijne teleurstelling mij kwalijk geluimd en stilzwijgend gemaakt had. Een enkel voornemen hield al mijne gedachten bezig; en te midden der drukte, welke het vertrek der dames uit de eetzaal veroorzaakte, bragt ik hetzelve ten uitvoer, door in alle stilte naar de voorzaal te sluipen, den eersten hoed, die mij onder de hand kwam, op het hoofd te duwen, en de laan af te loopen, zoo snel de bevroren sneeuwkorst het mij veroorloofde. ‘Wijs mij, waar Sir george denham woont,’ zeide ik tot een kind in de portierswoning. - ‘Dat groote witte huis daar ginder, aan de andere zijde van dit veld.’ In drie minuten stond ik onder de vensters van Denham-Hall.
De noodwendigheid om een oogenblik tot mijn' adem te komen, het bewustzijn, dat mijne handelwijs toch wat wonderlijk was, gevoegd bij eene mij gewone zucht, om steeds, vóór den slag, een weinig te recognoscéren, hielden mijne hand terug, toen ik die reeds aan de schel geslagen had. Ik ging derhalve het huis rond, tot dat ik een boogswijs uitspringend venster bereikt had, dat gelijkvloers aan een bloemperk uitkwam, en waaruit een schitterend licht naar buiten straalde. Ik trad in het bloemperk, en zag nu een tooneel, hetwelk wilkie's of jan steen's luimige verbeelding niet fraaijer had kunnen schilderen. Het was een
| |
| |
lang vertrek, beschoten met rijk gesneden eiken paneelwerk, dat met portretten in den ouden stijl afwisselde, en nu digt behangen was met allerlei wintergroen. Het voornaamste licht kwam voort van een geweldig groot kersmisblok, dat in den ruimen schoorsteen lag te vlammen en te gloeijen. De kamer was vol jongens en meisjes van twaalf tot zeven jaar oud; twee gezonde jonge knapen waren juist geslaagd, om, met hulp van een paar stoelen, een' grooten kersmisstruik aan de kaarsenkroon in het midden der zaal te hechten, daartoe, zoo het scheen, een oogenblik te baat nemende, waarop een meisje van tien jaren of daaromtrent bezig was, de oogen van eene jonge dame, (de eenige volwassene onder geheel den hoop) die op een bankje met haar' rug naar het venster gekeerd zat, onder vrolijk juichen en schaterend lagchen, met een' doek toe te binden. Ik sloop naderbij, en, zoodra zij opstond om het spel te beginnen, herkende ik aan de kleine handjes, die zich uitstrekten om de vlugtenden te vatten, aan de sierlijke leest, de rijke, donkere haarlokken en het kuiltje in de kin, zelfs schoon ik toen hare oogen niet zien kon, de bevallige isabella denham.
Door eene onwillekeurige aandrift draaide ik aan de sluiting van het venster; het ging open, en daar stond ik achter de gordijn, trillende van verrukking en van drift, mijn brandend oog op mijne schoone geliefde gevestigd! Eene tusschenpoos van ettelijke minuten verliep, eer ik moeds genoeg verzamelen kon, om mij in dit tooneel van onschuldige verlustiging in te dringen. Het kleine goedje huppelde middelerwijl, bij het schijnsel van het vuur, als een zwerm kaboutermannetjes in de kamer rond, gierende van blijdschap; terwijl isabella zich midden onder hen bewoog, zoo bevallig, alsof zij titania zelve geweest ware. Zij had weinig geluk in het spel; de kleine deugnieten, die bijzonder vermaak schenen te scheppen hare krullen regt en links om haar hoofd te werpen, ontsnapten aan hare poezele handen, telkenmale als zij hen poogde te grijpen. Ten laatste kwam zij met beide uitgestrekte armen op mijnen schuilhoek aanloopen, roepende: ‘Ik ben zeker, dat hier de eene of andere schavuit verborgen is, die ditmaal niet zoo gemakkelijk ontkomen zal!’ Onmogelijk kan ik beschrijven, hoe deze in het wild gesprokene woorden mij aandeden; maar inwendig nam ik met dank het voorteeken aan, en, te voor- | |
| |
schijn tredende, terwijl zij naderde, vatte ik haar zachtkens bij de handen en drukte die aan mijne lippen. Verbaasd, zoo niet verschrikt door eene zoo onverwachte aanraking, gaf zij een' plotselingen schreeuw, en riep: ‘Papa, dat zijt gij toch niet!’ en, eene harer handen losmakende, trok zij ijlings zich den blinddoek van het voorhoofd. Het was een hagchelijk oogenblik voor mij! De onverschoonlijke vrijheid, die ik genomen had, schoot mij als een bliksemstraal door den geest, op het oogenblik toen geen terugtreden meer mogelijk was. Mijn gelaat herkennende, gilde isabella het bijna uit, veranderde van kleur, wilde spreken, en borst uit in tranen. Ik werd geweldig verlegen; de kinderen
stonden verblust, bijna niet minder, dan of de Duivel zelf van achter de gordijn te voorschijn getreden was. Ik ondersteunde isabella op de sofa, werwaarts ik haar als gedragen had, terwijl ik nevens haar nederknielde.
‘Vergeef mij, waarde isabella! Ik had niet verwacht, dat ik u zoo zeer verschrikken zou. U zoo nabij mij ziende, was ik mijzelven geen meester meer. Wilt gij mij wel vergunnen, u vergiffenis te vragen?’ Langzaam opende zich haar oog en bleef op het mijne rusten, nog ontsteld, maar vol van zachtheid.
‘O! Mijnheer vernon, het was niet vriendelijk van u, mij dus te doen schrikken. Ik weet niet, of ik u wel ooit zal kunnen vergeven, mij zulk een' schok veroorzaakt te hebben.’ - ‘Ik zal het mijzelven nooit vergeven, zoo ik u verdriet gedaan heb; maar hoor mijne verontschuldiging! Ik hoopte u bij thornton te zien; gij kwaamt niet; ik snelde herwaarts, om u te zoeken; ik zag u door het venster, en kon mijne drift niet bedwingen, om u te naderen. En nu, hebt gij mij niet vergeten? Wilt gij mij vergeven?’
‘Ik weet niet,’ zeide zij, diep blozende, ‘of ik wel in het geheel naar u luisteren moet. Gij verdient, dat ik u eens voor al wegzend.’
‘Gij zoudt zoo wreed niet zijn kunnen, wist gij maar eerst, hoe ik gesmacht heb naar het oogenblik, waarop ik uw mededoogen kon inroepen.’
‘Wel nu dan, ik vergeef het u!’ - Ik was als in den zevenden hemel! De blindemanspelers alleen schenen teleurgesteld. ‘Zouden wij niet beter doen,’ zeide ik, ‘het jonge volkje weder aan het spelen te helpen?’ en, zonder
| |
| |
verdere omstandigheden den grootsten der knapen grijpende, bond ik hem de oogen toe; na een paar minuten met hen gelagchen en gestoeid te hebben, werd het vrolijke rumoer zoo luid als ooit te voren. Alstoen tot isabella terugkeerende, deed ik haar mijn verhaal, en, mijn vorig stilzwijgen, zoo goed ik zulks met korte woorden vermogt, verklarende, smeekte ik haar ten slotte om hare schoone hand. Zij was van aard te openhartig, misschien ook te zeer van haar stuk gebragt, om op zulk een oogenblik meisjesdwingelandij over mij te oefenen; en, toen, na eene wijl van vurig smeeken, ik haar van de sofa deed opstaan, en, haar behendiglijk onder den zoentjesstruik der kleine schavuiten geleid hebbende, hare oogen, voorhoofd en lippen met kussen overdekte, had zij reeds het zoete woord laten ontsnappen, dat haar voor eeuwig de mijne maakte.
In den loop van ons avondgesprek vernam ik, hoe getrouw het dierbare meisje hare belofte gehouden had, ofschoon mijn stilzwijgen dit zoo weinig scheen te verdienen, en hoe regtmatig mijn instinctief gevoel van afkeer tegen de ongehuwde tante geweest was, van welke de arme isabella eene langdurige vervolging had moeten ondergaan, ten behoeve van eenen van tante's beschermelingen, welken zij als vrijer bij mijne onvergelijkelijke geliefde wilde aanbevelen.
Het was zeer laat, eer ik Thornton-Priory weder bereikte. Gelukkig was de feestviering nog niet ten einde, en ik vond Sir george in een gewenscht humeur; zoodat, nog vóór zijn rijtuig wegreed, ik van hem een verlof verworven had, dat het geluk van het meest zielschokkende, doch ook meest hartstreelende feest, hetwelk ik immer beleefd heb of beleven zal, voltooide. |
|