Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijAan de Redactie der Vaderlandsche Letteroefeningen.Opgewekt door het eenvoudig dichterlijk talent van eene Dame, die, bijna van hare geboorte af, het zoo dierbare licht der oogen mist, dacht mij het onderhavige stukje van dien aard te zijn, dat het onder de veelsoortige gedichtjes van uw geacht Maandwerk wel een plaatsje zou verdienen; en dat te meer, omdat haar Ed., eenigen tijd het onderwijs op het zoo belangrijke Instituut voor Blinden te Amsterdam | |
[pagina 626]
| |
genoten hebbende, daardoor, naar mijne schatting, zou kunnen toonen, wat eene dergelijke doelmatige inrigting vermag, om zulk een voornaam zintuigsgebrek eenigermate te vergoeden; bovenal, wanneer, (hetgeen hier plaats vindt) bij een natuurlijk gezond verstand, eigene oefening en onvermoeide opmerkzaamheid, geleid en geholpen door eene vroegere en daarna voortgezette beschaafde opvoeding, daarmede gepaard gaan. Op naderen aandrang van mij en eenige vrienden, kon zij dan ook ons minzaam verzoek niet wederstaan, om dit, dankbaar gevoel kenmerkend, vruchtje van hoofd en hart mij ter bezorging toe te vertrouwen. En acht de Redactie het eene plaats in haar Maandwerk niet onwaardig, dan zal daardoor ook in het bijzonder mijne bedoeling en die mijner vriendin bereikt worden.
Z. Julij 1836.
| |
Het gemis mijner oogen.Zoo lang ik hier op aard' mag leven,
Ben ik door duisternis omgeven;
Geen lichtstraal schept mij vreugde in 't hart;
Een ijz'ren band omknelt mijne oogen;
Zij zijn met rouwfloers overtogen:
Waar vind ik troost in zulk een smart?
Maar zou ik, blinde, mij beklagen,
En zou ik dat nog twijf'lend vragen,
Daar 'k zoo veel goeds van God geniet?
Neen, Vader! neen, uw alvermogen
Onthield mij wel het licht der oogen,
Maar Gij onthoudt uw gunst mij niet!
Kan ik, Natuur, uw schoon niet roemen;
Zie 'k geene kleuren, geene bloemen,
Hoe schoon gehuld in 't lentekleed;
Toch waait haar balsemgeur mij tegen:
Zoo schenkt Ge, o God! ook mij uw' zegen,
En toont, dat Gij mij niet vergeet!
Der vog'len zang streelt ook mijne ooren;
Door 't fijner voelen, scherper hooren
| |
[pagina 627]
| |
Wordt 't edelst zintuig mij vergoed,
En door die beide mogt ik leeren
Mijn kennis en mijn' smaak vermeêren,
Ontving ik vreugde in 't droef gemoed.
't Gevoel doet mij elk voorwerp kennen,
Mij aan den duist'ren nacht gewennen,
Vervult de plaats hier van 't gezigt;
Wat zienden fijner werken mogen,
Voor mij zijn vingertoppen oogen,
Waar ik den arbeid meê verrigt.
't Gehoor deed me u, o toonkunst! minnen;
Gij, gij veredelt hart en zinnen,
En lokt tot vreugde of weemoed uit;
God dank, ik mag, geliefde snaren,
De stem weêr met uw klanken paren,
Nu door geen krankheid meer gestuit!Ga naar voetnoot(*)
Door werkzaamheid en vergenoegen
Leerde ik mij naar mijn lot te voegen;
De tijdverveling kende ik nooit;
Menschlievendheid kwam mij op zijde,
Verzelde mij door 's levens heide,
Heeft bloemen om mij heen gestrooid.
Ja, Amstels Maagd wil zich erbarmen;
Zij sluit ons, blinden, in hare armen,
En opent ook voor ons haar' schoot;
Aan mij ook schonk zij hare ontferming,
Verleende aan mij ook haar bescherming:
God dank, dat ik die gunst genoot!
In Amstels muren mogt ik leeren
Door hand en oor 't gezigt te ontberen,
In 't daartoe opgerigt gesticht;
Daar werd ik door een werkzaam leven
Weêr aan de maatschappij hergeven,
En 't donker pad mij opgelicht.
| |
[pagina 628]
| |
'k Zal nimmer, neen, den tijd vergeten,
Dat ik een kweek'ling werd geheeten
Der school, aan blinden toegewijd;
't Herdenken mij steeds dierbaar wezen,
Toen 'k met geduld werd onderwezen
In elke nutte kundigheid.
Hebt dank, hebt dank, o menschenvrinden!
Dat gij, ter gunst van droeve blinden
Met edel ijvervuur bezield,
Door uwe onafgebroken zorgen
Den nacht ons maaktet tot een' morgen,
Ons voor de maatschappij behieldt!
En zouden wij dan morrend klagen?
Neen, lotgenooten! neen, wij vragen
Toch nooit vergeefs den menschenvrind;
Hij blijft ons steeds zijn hulp betoonen:
Gods zegen moge hem beloonen,
Die 't hoogst genot in weldoen vindt!
Komt, medgezellen! 't hoofd naar boven!
Komt, laat ons steeds d' Algoede loven!
Hij wraakt der blinden offers niet.
Wij hebben geen gevaar te vreezen.
Eens zullen we eeuwig ziende wezen....
O! welk een troost in ons verdriet!
S.C.V.D.
|