Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 610]
| |
den José deszelfden makers, van byron's dichttrant eenige melding gemaakt te zien. Wie den auteur van Kuser en José wil beoordeelen, moet, dunkt mij, hem vooral als navolger van byron beoordeelen. Als zoodanig is deze jonge Dichter (wiens naam geen geheim is) ongemeen gelukkig geslaagd. Wij weten wel, dat een onzer beste Dichters, die met regt de meest populaire onzer natie mag heeten, gezongen heeft: Wie de wijs van andren fluit,
Heeft geen stem in 't maatgeluid;
maar wij gelooven toch, dat het bijzondere gaven vooronderstelt, wanneer men op zulk eene wijze zich eenen vreemden Dichter eigen maakt, zich in zijne manier instuderen kan, (om eene uitdrukking der Duitschers te bezigen) als de auteur van José en Kuser zulks gedaan heeft. Lamartine is voorzeker een Dichter, in de echte beteekenis van het woord; sommigen zijn zelfs zoo ver gegaan van hem den eenigen, thans levenden, waren Dichter der Franschen te noemen. Ook hij heeft byron gepoogd na te volgen; maar met welk gevolg, weet elk, die, byron kennende, den dernier chant du Pélerinage d'Harold heeft ingezien. Het is en blijft lamartine, wiens manier dan ook zoo hemelsbreed van die van byron verschilt, dat het hem meer nog, dan iemand, moeijelijk vallen moest den Engelschen Bard na te zingen; terwijl ook de aard der Fransche taal hier bezwaren in den weg leide, die de Dichter van José en Kuser niet had te overwinnen. De lange en deftige bespiegelingen en declamatiën van lamartine hebben met de wilde sprongen van byron niets gemeen. Het zal misschien bevreemding wekken, wanneer wij zeggen, dat de maker van José en Kuser zoo voorbeeldig geslaagd is in hetgeen tollens een nageneurie van byron zou noemen, en dat wij ons tevens vereenigen met eene Recensie, waarin dien zelfden jeugdigen Dichter hier en daar hardheid en wildheid, langgerekte beschrijving en platte prozaïsche uitdrukkingen worden verweten. En echter - schromen wij het niet, zulks ronduit te verklaren - deze gebreken kenmerken ook, naar ons oordeel, den beroemden Engelschen Dichter. Wij bewonderen zijne oorspronkelijke stoutheid, maar gelooven evenwel, dat de nakomelingschap niet zoo blind zal zijn voor de wezenlijke gebreken van byron, als velen zijner tijdgenooten schijnen te zijn. Wij willen op den Dichter van José niet toepassen hetgeen gezegd is over het | |
[pagina 611]
| |
navolgen der gebreken van een model - vitiis imitabile - omdat hij ook getoond heeft, de eigenaardige schoonheden van byron te gevoelen en zich eigen te kunnen maken. De wildheid van byron's dichttrant straalt bijkans overal door, behalve in sommige zijner kleinere gedichten, zoo wel van vroegeren als lateren tijd. Wat kan, om slechts iets te noemen, in het schoone gedicht:
Fare thee well! and if for ever,
Still for ever, fare thee well! enz.
gevonden worden, 't geen niet, als een gelijkmatige stroom van treurige en aandoenlijke gewaarwordingen, ons onwillekeurig medesleept? Maar bij deze eenvoudigheid steekt zonderling af de opeenstapeling van uit alle werelddeelen en tijden bijeengehaalde vergelijkingen, die in vele grootere gedichten voorkomen. En wie moet niet erkennen, dat de door byron dikwerf gemaakte overgangen, of liever oversprongen, zoo als: of thee hereafter - now to my theme, of: but this is not my theme and I return, enz. geenszins den toets van goeden smaak kunnen doorstaan? Hoe prozaïsch somtijds byron is naast en bij de stoutste poëzij, bewijst b.v. de 88ste stanza van den derden canto van Childe Harold, waar de stoute aanvang:
Te stars! which are the poetry of heaven,
als een flikkerlicht schijnt, en eindelijk wegkwijnt in de woorden:
for ye are
A beauty and a mystery, and create
In us such love and reverence from afar,
That fortune, fame, power, life have named themselves a star.
Hoe schoon is daarop weder de volgende stanza:
All heaven and earth are still, enz.
Uit den Don Juan of den Beppo zoude het ons niet moeijelijk zijn, nog sprekender voorbeelden bij te brengen; maar, daar hier de dichttrant meer schertsende is, willen wij er niet bij stilstaan. Ook hier ontwapent de Dichter dikwijls door zijne dolle invallen (ik weet er geen beter woord voor) onze kritiek, en wij lagchen. Maar naar waarheid evenwel schetst hij zichzelven in zijne zwakheid, als hij zegt: | |
[pagina 612]
| |
But I am but a nameless sort of person,
(A broken Dandy lately on my travels)
And take for rhyme, to hook my rambling verse on,
The first that Walker's Lexicon unravels,
And when I can't find that, I put a worse on,
Not caring as I ought for critic's cavils,
I've half a mind to tumble down to prose,
But verse is more in fashion - so here goes.
De gedurige oversprongen, eindelijk, van den zin, waardoor het slotwoord der regels vaak lam en mat wordt, de tusschenzinnen enz. doen byron's poëzij somwijlen (op een haar, zoo als men zegt) naar proza gelijken. Wij twijfelen niet, of menig bewonderaar van byron (want ook bij ons heeft hij hartstogtelijke vereerders) zal ons tot nog toe met onwil hebben gevolgd; en sommigen zelfs zullen ons wel afvragen, welk regt wij hebben, om zoo af te keuren en te berispen, hetgeen van een Genie, zoo als byron was, voortkwam? De steller van dit opstel wil erkennen, dat hij zelf geen Dichter is, en bij deze verklaring meent hij, dat zich het gelaat reeds opheldert van diegenen onder de onbepaalde bewonderaars van byron, welke tevens zelve Dichters zijn. Geene zucht, derhalve, om de verdiensten van hen, die byron trachten na te volgen, te verkleinen, kan de drijfveer zijn van zijn min gunstig oordeel. Hij maakt van de schoone letteren zelfs zijne studie niet, maar bemint en vereert haar toch, en dankt aan oudere en latere schrijvers menig stil en onvergetelijk genoegen, wanneer hij bij de lezing hunner voortbrengsels de zorgen en moeiten des levens vergat, of zich van ernstige studiën aangenaam verpoosde. Van elk ander regt of elke andere aanspraak, om over Poëzij te oordeelen, doet hij gewillig afstand. Maar men bewijze hem, dat het opgenoemde geene gebreken zijn; dat byron niet slechts een oorspronkelijk, maar ook een fijngevoelig, edelgezind en beschaafd Dichter is, en hij zal zijn oordeel terugnemen. Doch ik vrees, men zal slechts meeningen tegenover de aangevoerde bedenkingen stellen, en getroost zal ik de woorden van voss bezigen:
Ich sage dieses mein' Ich
Und jenes meinest Du!
| |
[pagina 613]
| |
Wanneer wij, om de aangevoerde gronden, de onbepaalde navolging van byron niet zouden durven aanprijzen, wij zouden het te minder doen, omdat ons daarenboven de aard en strekking van byron's gedichten dikwerf verderfelijk voorkomt. Men zegge niet, dat hiermede de dichterlijke bewondering niet gemoeid is; hoe ligt vindt niet eene twijfeling, eene onzedelijke gedachte ingang, vooral in jeugdige harten, als zij fraai omkleed is! Vele schoone regels in byron's gedichten zijn (om eene door hem mede gebezigde vergelijking te bezigen) aan de appels der doode zee gelijk, van buiten sierlijk, van binnen walgelijke asch. Er is veelligt geen Dichter, wiens individualiteit meer uitgedrukt is in zijne poëzij, dan byron; en wie byron was, kunnen ons, al ware het van elders niet bekend, zijne eigene brieven leeren, welke moore heeft uitgegeven. Wij willen hem, indachtig aan het: oordeel niet, opdat gij niet geoordeeld wordt! niet beschuldigen, maar veeleer beklagen over de verkeerde rigting, die zijne opvoeding en omstandigheden en de ligtzinnigheid der groote wereld aan zijn zinnelijk karakter gaven. Maar met dit al, hoogschatten kunnen wij hem niet. Hij geeft ons eene koude, aan menschenwaarde en deugd, aan Gods voorzienigheid, aan eeuwigheid, aan al de edele gevoelens en uitzigten der menschheid twijfelende gezindheid, als de vrucht zijner levenswijsheid. De ongevoeligheid, waarmede hij zelf, in zijne brieven, zijne betrekking tot margarita cogni schildert, en de wijze, waarop hij haar van zich stiet, doet zijn hart geen eer aan, al wilde men ook zijne ligtzinnigheid bemantelen. Maar wij herhalen het, de groote wereld, waarin hij leefde, diep bedorven, zoo als zij, in Engeland vooral, schijnt te wezen, gaf hem deze verkeerde rigting, en deed hem deugd voor schijnheiligheid aanzien, en, door eene ligt verklaarbare stoutmoedigheid van een' oorspronkelijken, onbuigzamen geest, dikwerf alle breidels wegwerpen, en openlijk ten toon spreiden, hetgeen anderen, naar zijn oordeel, slechts bemantelden en vermomden. Om al deze redenen houden wij byron voor een gevaarlijk schrijver, die zoo wel van den goeden smaak als van goede zedelijke beginsels zijne jeugdige lezers vervreemden kan, niettegenstaande zijne genie, of liever juist door zijne genie. En desniettemin blijven zijne schriften, wèl gebruikt, een' rijken schat van ware menschenkennis, van diepe gedachten behelzen, gelijk zij vol zijn van zeldzame dichterlijke schoon- | |
[pagina 614]
| |
heden. Maar men prijze niet te onbepaald, en vooral niet, wat niet te prijzen is, maar veeleer onze afkeuring verdient! Wat zou byron, bij eene andere leiding, bij eene meer voor het goede gestemde, meer zedelijk ontwikkelde gesteldheid des gemoeds, niet hebben kunnen worden! Doch thans heeft hij zich van die hoogte moedwillig nedergestort, en verraad begaan aan de zaak der menschheid.Ga naar voetnoot(*) Ten slotte moet ik verklaren, dat, hetgeen door anderen over byron geschreven is, geen invloed op mijn oordeel heeft gehad, noch heeft kunnen hebben, daar ik deze beoordeelingen niet gelezen heb, uitgenomen die van bulwer in zijn werk England and the English, waarin byron meer van den kant der dichterlijke vinding beschouwd wordt; een oogpunt, waaruit wij hem mede, en wel vooral, zouden moeten beschouwen, zoo eene volledige beoordeeling zijner dichterlijke waarde thans ons oogmerk geweest ware.
alethinus. |
|