| |
Anekdoten en bijzonderheden uit de natuurlijke historie der dieren.
Het volgende voorbeeld bij de zwanen is onlangs door mij waargenomen. Twee gepaarde zwanen waren drie jaren lang onafgebroken bij elkander gebleven, gedurende welken tijd zij drie broedsels jongen hadden opgekweekt. In den verleden herfst werd de mannelijke zwaan gedood, en sedert heeft het vrouwtje zich ganschelijk van alle gemeenschap en omgang met de vogels harer soort gescheiden; ja, ofschoon op den tijd, dat ik dit schrijf, (het eind van Maart) de broeitijd der zwanen ver gevorderd is, blijft zij in denzelfden staat van afzondering, en weert de aanzoeken van eene mannetjes zwaan, die eene verbindtenis met haar heeft pogen aan te knoopen, standvastig af, nu eens hem verjagende, dan weder hem ontvlugtende, wanneer hij haar nabij komt. Hoe lang zij in dezen weduwlijken staat volharden zal, kan ik niet zeggen; maar voor het tegenwoordige heeft zij blijkbaar haren vorigen echtgenoot niet vergeten.
Dit herinnert mij eene omstandigheid, die kort geleden op de Krijthoeve bij Hampton plaats had. Een man, die als wachter over een veld erwten gesteld was, hetgeen de duiven deerlijk kwamen plunderen, schoot een' ouden doffer, die sedert lang een bewoner der hoeve geweest was. Zijne gezellin, rondom welke hij zoo vele jaren gekird, die hij zoo menigmaal uit zijnen krop gevoed en met welke hij een talrijk kroost had opgevoed, streek oogenblikkelijk op den grond naast hem neder, bleef er zitten, en gaf met de duidelijkste teekenen hare smart te kennen. De arbeider nam den dooden vogel op, en bond dien aan een kort stokje, denkende
| |
| |
daardoor de overige plunderaars te zullen afschrikken. Ook in dezen toestand verliet de duif den doffer niet, maar bleef er den eenen dag na den anderen, gedurig met langzamen tred rondom het stokje gaande. De goedhartige vrouw van den hoevenaar vernam ten laatste het geval, en poogde den armen vogel allen troost te verschaffen, welken zij vermogt. Zij verhaalde mij, dat, toen zij op de plaats gekomen was, zij de duif in een' zeer verzwakten toestand vond. Het getrouwe dier had, door gedurig rondom den stok te gaan, waaraan de doffer hing, in den grond een kringvormig pad getreden, daarbij nu en dan eenen kleinen sprong doende om hem te bereiken. Toen men den dooden doffer weggenomen had, keerde de duif naar de duivetil terug.
Het eenige geval, mij voorgekomen, waarin bij de vogels het wijfje niet de voornaamste zorg in het uitbroeden en opkweeken der jongen op zich nam, was dat van den Emus, op eene aan de Zoölogische Maatschappij bij Kingston behoorende hoeve. Een paar dezer vogels heeft thans vijf jongen. Het wijfje had op onderscheidene tijden en op verschillende plaatsen in het hok, waarin zij opgesloten waren, negen eijeren gelegd. Deze waren door het mannetje zorgvuldig op ééne plaats bijeengebragt, waarbij het dezelve zachtjes en voorzigtiglijk met zijnen bek voortrolde. Vervolgens ging hij zelf er op zitten, en bleef dit onvermoeid negen weken lang volhouden, gedurende welken tijd het wijfje niet eene enkele maal zijne plaats innam, evenmin als men hem ooit het nest zag verlaten. Toen de jongen uitgebroed waren, nam hij alleen de zorg voor hen op zich en is hen voortdurend blijven hoeden; terwijl het wijfje zich niet in het geringst om hen scheen te bekommeren. - Bij het lezen van dit geval zal misschien menigeen op het denkbeeld komen, dat de wijfjes Emu die aangeboren genegenheid voor hare jongen niet heeft, welke de overige vogels bezitten. Ten einde haar van de blaam dezer onderstelling eenigermate te ontheffen, zal ik hier bijvoegen, dat, een vrouwelijke Emu, welke aan den Hertog van devonshire te Chiswick behoort, nu laatstelijk eenige eijeren gelegd hebbende, en geen mannelijke vogel bij haar zijnde, zij zelve de eijeren bijeengebragt heeft en er op is gaan zitten broeden.
Bij de Akademie der Wetenschappen te Parijs werd den 13 Junij 11. de volgende mededeeling ontvangen van wege den Heer nervaux te St. Come: ‘Een deel van mijnen tuin werd
| |
| |
overstroomd, en wel het eerst eene haag, in deszelfs laagste gedeelte. Een nachtegaal had daarin zijn nest gebouwd; en, dewijl ik voorzag, dat het water hetzelve weldra zou bereiken, ging ik er van tijd tot tijd naar zien, maar kon het niet, dan op den afstand van zes schreden, naderen. Er bevonden zich toen vier eijeren in het nest. Des anderen daags zag ik er slechts twee. Het water had nu het nest tot op ongeveer een duim bereikt. Ik dacht, dat de twee ontbrekende eijeren door het water waren weggespoeld; maar, na verloop van eenige oogenblikken, slechts één meer ziende, scherpte ik mijne opmerkzaamheid; en hoe groot was mijne verwondering, toen ik, terwijl de twee vogeltjes wegvlogen langs den grond, ook het laatste ei verdwenen zag! De beestjes rigtten zich naar het hoogste gedeelte van mijnen tuin. De plaats bezigtigende, vond ik de vier eijeren in een nieuw gebouwd nestje weder, ongeveer honderdvijftig schreden van het oude verwijderd. Een vijfde ei werd sedert gelegd, en de broeding slaagde volkomen.
Toen ik onlangs (vermeldt addison) eene wandeling deed, sloeg ik de onderscheidene werkingen van het dusgenoemde instinkt gade bij eene hen, die door een broedsel eendjes gevolgd werd. De jongen, op het gezigt van een' waterplas, snelden er oogenblikkelijk in; terwijl de arme stiefmoeder, met alle blijken van den vreeselijksten angst, aan den rand van het water heen en weder liep, om hen uit een element terug te roepen, dat haar zoo uiterst gevaarlijk en doodaanbrengend voorkwam. Even als het verschillende beginsel, hetwelk in deze verschillende dieren werkzaam was, geene Rede genoemd kan worden, zoo zeggen wij, wanneer wij hetzelve instinkt noemen, iets, waarvan wij geen begrip hebben. Mij schijnt het toe, een onmiddelbaar bestuur der Voorzienigheid te zijn, en wel zulk eene werking van het Opperwezen, als die, welke alle deelen der stof naar hun middelpunt doet neigen.
Een der belangrijkste punten, in de natuurlijke historie der dieren, is de zoo verscheiden wijs, waarop zij hunne jongen voeden. Elk, die hen daarbij gadegeslagen heeft, moet de aanmerking gemaakt hebben, hoe het den ouderen ingeschapen instinkt hen, op eene bijna wonderdadige wijs, het voor de nog pas geborene en zwakke, gelijk ook voor de sterker gewordene jongen geschiktste voedsel doet vinden. De fa- | |
| |
zant-hen voert haar pas uitgekomen broedsel op de wellanden naar de mierenhoopen, doch later, wanneer hetzelve plantenzaad verdragen kan, op de korenvelden. Zeer vele vogels voederen hunne jongen, in het eerste paar dagen, slechts met kleine wurmpjes en insekten, naderhand met gedurig grootere. Gelijk men weet, leggen vele insekten hunne eijeren in stoffen, welke de ontwikkeling derzelven bevorderen, en naderhand aan het nog onvolkomen insekt tot fpijs dienen. Zeer opmerkenswaardig is hetgeen de beroemde hunter van de duif verhaalt. Gedurende het broeden wordt bij de duif de krop allengskens veel wijder en deszelfs bekleedfels dikker, dan in den gewonen toestand; in dezen laatsten is dezelve dun en velachtig, maar, kort vóór dat de jongen uitkomen, vertoont hij zich klierachtig en veel bloedrijker, ten einde geschikt te zijn tot het afzonderen der stof, die den jongen in derzelver eerste levensdagen tot voedsel moet dienen. Doodt men gedurende dezen tijd eene duif, zoo vindt men in derzelver krop steeds die stof, onder de gedaante van een wit stremsel, met het gewone voedsel des vogels, garst, duivenboonen, enz. vermengd. Laat men de jongen door de ouden voeden, en onderzoekt men alsdan derzelver krop, zoo vindt men daarin diezelfde geronnen stof, welke terstond in de maag overgaat. Een' tijdlang wordt de jonge duif alleen met die stof gevoed; maar reeds den derden dag vertoont zich een weinig gewoon voeder onder dezelve vermengd; de verhouding van dit voeder klimt nu regelmatig, en van den zevenden dag af houdt de
afzondering, waarvan wij gesproken hebben, in den krop der ouden geheel op. Hierbij is opmerkenswaardig, dat de oude duif die stof in den beginne geheel onvermengd opbrengt, doch naderhand dezelve, zonder eene daad van haren wil, volgens de voor hare jongen dienstige verhouding vermengd met het gewone voedsel, in derzelver kroppen overstort.
Elk nieuw voorbeeld van de liefde en zorg der dieren voor hunne jongen, onder ongewone omstandigheden, is waardig opgeteekend te worden. De zelfvergeting, de niets overwegende gevaartrotsering van anders schuwe dieren, wanneer zij hunne jongen bedreigd zien, is menigmaal in den hoogsten graad verbazingwekkend en aandoenlijk. In het Park te Richmond werden eens boomen geveld, onder anderen een zeer hooge, waarin boven aan den top zich een eekhorens- | |
| |
nest bevond. Het werk geschiedde met veel gedruisch; maar de wijfjes-eekhoren deed geene poging om hare pas geworpene jongen te verlaten, en bleef rustig bij hen in het nest. Toen de boom viel, werd zij uit het nest geslingerd, doch niet gekwetst, en terstond met hare jongen in eene kooi gesloten. Zij zoogde hen een' tijdlang, doch at volstrekt niets; nogtans vertoonde zich hare liefde voor de jongen tot in haar laatste oogenblik, en zij stierf, terwijl zij zich moeite gaf, hun nog zooveel voedsel te verschaffen, als zij vermogt. - Een landeigenaar in het Graafschap Lincoln bevond zich op zekeren dag te paard in het veld, en hield het opzigt over zijne ploegers. Op eenmaal ziet hij een patrijshoen uit haar nest sluipen, zoo digt aan den voet van een der ploegtrekkende paarden, dat, naar hij dacht, de eijeren vertrapt moesten zijn. Dit was ondertusschen het geval niet; hij zag, dat zij onbeschadigd, en bemerkte daarbij, dat zij zeer nabij het uitkomen waren. Naauwelijks was hij weg, of het hoen keerde naar het nest terug. Bij den eerstvolgenden gang van den ploeg moesten noodwendig nest en eijeren in de voren begraven worden. Hoe groot was echter zijne verbazing, toen hij op de plaats terugkwam, en wel het nest, maar noch hoen noch eijeren meer vond! Hij zocht in den omtrek, en zag weldra de hen, onder eene heg, op eenentwintig eijeren zitten. Tot dat de ploeg weder op de plaats kwam, waren ongeveer twintig minuten verstreken, en in dezen tijd had zij dus, waarschijnlijk
door den haan geholpen, de eenentwintig eijeren nagenoeg veertig ellen ver weggesleept.
Onder de nieuwe verhalen uit het kapittel der nestbouwing is misschien wel het volgende het merkwaardigste. Bij eenen grondbezitter in Northumberland had zich eene zwaluw een' hoek in het voorhuis tot plaatsing van haar nest gekozen. Daar zij hier echter nergens een uitstek als steunpunt voor haar gebouw vond, zoo zag men de kleine bouwmeesteres leem en soortgelijke bouwstof aandragen, en daaruit aan beide de muren, niet ver van den hoek, eene soort van rigchel vormen; daarna legde zij, dwars daar over heen, een stukje hout, en in de dus gevormde driehoekige ruimte kon zij nu volkomen veilig haar nest aanleggen.
Vele vogelen moeten eene soort van voorgevoel bezitten, door hetwelk zij dikwerf gevaren langen tijd vooruit be- | |
| |
speuren, onder omstandigheden, waar wij niets hoegenaamd bemerken. In den tuin der parochiewoning te Newcastle aan de Tyne viel een groote, schoone esschenboom om. Aan de jaarsringen af te nemen, moest hij zeer oud geweest zijn. Digt aan den wortel was hij geheel vergaan, en in het binnenste van den stam had hij ter naauwernood ter dikte van een mansarm gezond hout. Sedert langen tijd had jaarlijks een zwerm kraaijen in de kroon van dezen boom genesteld; zij moeten echter een voorgevoel van deszelfs naderenden val gehad hebben, want ongeveer drie jaren vóór denzelven verlieten zij den boom, en bragten hun verblijf naar eenen anderen naburigen esch over.
In de ligchamelijke inrigting der graan- en der kruidenetende vogels, zoo als kalkoenen, ganzen, duiven enz., vindt men iets, dat bij dezelve het gebrek aan tanden vergoedt. Al deze vogels zijn van een' bijzonderen en zeer krachtigen spierzak voorzien, welken wij hunne maag noemen, en welker binnenbekleedsel van ruwe platen voorzien is, die door sterke wrijving hun harde voedsel even volkomen breken en vermalen, als een koffijmolen zou kunnen doen. Door de naauwkeurigste proefnemingen is bewezen, dat het maagsap dier vogels op het ongebroken graan van geene werking is, zelfs niet wanneer dit alvorens in water geweekt of in den krop gestoofd is. Ware het dus niet, dat het eene maalmachine in zijn eigen ligchaam bezat, ware aan deszelfs maag dit vermogen van stukwrijving niet gegeven, zoo zou een hoen op eenen korenhoop van honger moeten sterven. Er is zelfs tusschen de inrigting van de maag der vogels uit het hoendergeslacht en het zamenstel der korenmolens eene bijzondere gelijkheid opgemerkt. Terwijl de twee zijden der maag de dienst van molensteenen verrigten, vervult de krop de plaats van tremel. Wanneer ons gevogelte overvloed van voedsel heeft, eet het zich terstond den krop vol; maar het voedsel gaat uit denzelven niet even snel in de maag over; het glijdt in deze steeds bij kleine hoeveelheden binnen, naarmate de vermaling vordert, op dezelfde wijs als er in een' molen, boven de twee groote steenen, die het koren fijnwrijven, een vergaarbak geplaatst is, die, al wordt het graan er bij schepels ingestort, slechts gedoogt, dat hetzelve bij kleine hoeveelheden in het middelgat van den boven-molensteen afzakt.
In den zomer van het jaar 1823 betrok zeker Engelschman
| |
| |
een landgoed in den Staat New-Jersey, hetwelk zijn overovergrootvader van moeders zijde in 1708 aangekocht had. Aan een' kleinen, nog met oud, nimmer gerooid bosch begroeiden heuvel vonden de arbeiders eene kleine, ongeveer vier pond zware landschildpad, op welker borstschild de letters D.W.C., het naamcijfer van dien grootvader, benevens het jaargetal 1708, ingegroefd stonden. Het schrift was volkomen duidelijk, alleen eenigzins uiteengetrokken en afgebladerd. Nog tegenwoordig heerscht in Amerika de gewoonte, dat men, bij verveling, in bosch en veld, tot tijdverdrijf, zijnen naam op schildpadden grift, gelijk in de oude wereld verliefden de namen hunner hartvriendinnen in den bast der boomen snijden. Het is dus wel, volgens alle omstandigheden, moreel zeker, dat de schildpad, van welke dit verhaal spreekt, reeds vóór 115 jaren geleefd had; en wie weet hoe oud zij toen reeds was!
Een Engelsch oorlogsschip, hetwelk op de thuisvaart het elland Ascension aandeed, nam aldaar verscheidene groote schildpadden in, onder anderen eene, die slechts drie pooten had, en welke het scheepsvolk om die reden Lord Nelson noemde. Volgens gewoonte werden haar met een heet ijzer eenige letters, benevens het jaargetal, op het borstschild ingebrand. Het schip was zeer lang onder weg, en ten gevolge daarvan stierven de meeste schildpadden, of werden ziek. Bij het binnenzeilen van het Engelsche kanaal werd Lord Nelson, die den dood nabij scheen, overboord geworpen. Hij moet echter in zijn element weder bijgekomen en tot gezondheid geraakt zijn; want twee jaren naderhand werd dezelfde schildpad, in haar oud verblijf bij Ascension, wederom gevangen. Bedenkt men den ontzettenden afstand tusschen de twee plaatsen, en dat Ascension slechts een klein plekje in den onmetelijken Oceaan uitmaakt, zoo kan men zich niet genoeg over het instinkt verwonderen, door middel van hetwelk een zoo log en schijnbaar zoo verstandeloos dier den weg naar huis gevonden heeft. |
|