Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 580]
| |
Liefde bij het blindemansspel.(Uit de herinneringen van j. vernon, Esq.)
- Op het oogenblik, dat zij van hare teekening opzag, herinnerde ik mij haar op eenmaal aan hare oogen. Het was drie volle jaren geleden, sedert ik die oogen gezien had, gedurende een vacantiereisje, in de diligence van St. Omer naar Parijs. Zij was toen nog slechts een meisje van tusschen de dertien en veertien jaren, maar veel interessanter, dan juffertjes in dat twijfelachtige tijdperk des levens gemeenlijk zijn. Een lief schepseltje met een krulhoofdje en rozegloed op de wangen, schalkachtig en goedhartig tevens, met een paar blaauwe oogen, die ik volstrekt beschrijven moet, want zij waren inderdaad eenig in hunne soort. De kleur was buitengemeen vol en donker, de vorm een verlengd ovaal; gewoonlijk, zoo het scheen, half gesloten en door donkere oogharen overschaduwd, gaven zij eene schalksche of ook eene peinzende uitdrukking aan de opwaarts gebogene koraalroode bovenlip; maar, werden zij door verrassing of blijdschap gewekt, alsdan openden zij zich, van onder hare fijn gebogene wenkbraauwen, met zulk een' helder blaauwen luister, dat men er bijna door verblind werd. Het waren oogen, waarop men kon zitten staren, even als op het uitspansel, uren lang. Zij was destijds op reis, onder haars vaders geleide, om te Parijs in eene kostschool geplaatst te worden; en, daar er zich in de diligence geene andere passagiers dan wij bevonden, was ik nog vóór den avond op den besten voet met beide. De vader was een oud militair, gepensioneerd, naar ik giste, volgens deszelfs wijs van reizen. Toen het duister begon te worden, week de schuwheid der kleine voor de levendigheid van haren aard; en, daar papa reeds teekenen van slaperigheid begon te geven, wendde zij zich trapswijs tot mij, met dien stroom van onschuldige praatzucht, die zoo innemend van jonge lippen vloeit, en de eerste van derzelver uitboezemingen is, welke de wereld bederft. Ik luisterde, alsof ik reeds tien jaar lang haar vriend geweest was, terwijl zij mij voorsnapte van hare schoolmakkertjes, van hare bloemen en duiven te huis, in Leicestershire, van hare blijdschap en droefheid sedert zij die verliet, van hare nieuwsgierigheid naar de nieuwe kameraadjes, die | |
[pagina 581]
| |
haar wachteden, enz. zoodat ik in korten tijd met het grootste deel harer kleine geschiedenis bekend was. Toen het met den avond koud begon te worden, sloeg ik mijnen ruimen reismantel om haar heen, en bemerkte met een bijna vaderlijk gevoel, hoe haar kopje begon te knikken, en haar lief gekout verflaauwde; tot dat zij eindelijk, geheel vermoeid, in eenen slaap viel, zoo diep, dat zij niet ontwaakte, toen ik, bij het eerstvolgende hotsen van het rijtuig, haar hoofd tegen mijnen schouder plaatste, en, mijnen arm rondom haar henen slaande, haar in die stelling vasthield. - Ik voor mij heb in een postrijtuig nimmer kunnen slapen. In die dagen, daarenboven, was mijne verbeelding in volle kracht, zoodat, terwijl wij voortspoedden, en ik aan den eenen kant naar het zonderling geroep van conducteur en postiljon zat te luisteren, aan den anderen het oor leende aan den zachten ademgang mijner jonge reisgezellin, waarbij het vaderlijk gesnurk eenen niet onaardigen bas gaf, ik mij verlustigde met mij toe te geven aan mijmerende gissingen omtrent het mogelijke lot van het aanvallige schepsel, dat aan mijnen boezem sliep. Somtijds welde in mijnen geest het wonderlijke denkbeeld op, dat onze zoo pas begonnen kennis, en die zoo snel stond te eindigen, bestemd was, om te eeniger tijd hervat te worden; en ik hield mij bezig met mij het beeld voor te stellen van het lieve meisje, hoe het, tot al de bekoorlijkheid van den volwassen maagdelijken ouderdom ontwikkeld, andermaal mijn pad doorkruiste, door het een of ander toeval als dat, hetwelk ons thans had zaamgebragt. Er is, ik ben hiervan overtuigd, eenige voorspellingskracht in deze indrukken, vooral wanneer zij ons bij nachttijd bezoeken. Droomen, zegt een groot Dichter, komen van God. Toen de dag aanbrak, zag het meisje er zoo aanvallig en gerust uit, genesteld als zij lag in mijnen mantel, dat ik mij niet onthouden kon, haar eenen morgenkus op het voorhoofd te drukken, doch zoo ligt en voorzigtig, dat ik hare sluimering niet stoorde. Ook ontwaakte zij niet eer, vóór dat het ratelen van het rijtuig op de steenen van den straatweg nabij de barrière St. Denis verkondigde, dat wij ons digt bij Parijs bevonden. Toen de diligence in de rue de l'Enfer stilhield, gevoelde ik wezenlijke smart, dat ik van het lieve kind, voor hetwelk ik zorg gedragen had, moest scheiden; en, terwijl ik haar de lompe treden van het portier afdroeg, verzocht ik haar, mij haren naam te zeg- | |
[pagina 582]
| |
gen en mij niet te vergeten. Zij zeide mij, dat zij isabella denham heette en een goed geheugen had; maar weinig dacht ik, toen ik met den groet au plaisir afscheid nam, dat ik haar inderdaad immer zou wederzien. Hoe beuzelachtig dit avontuur ook geweest mogt zijn, was ik, in mijnen toenmaligen negentienjarigen ouderdom, nog zoo vol van de droombeelden der jeugd, en zoo zeer nog een vreemdeling in den omgang met de schoone sekse, dat, gedurende mijn kort verblijf te Parijs en nog lang nadat ik te Oxford terug was, de voorstelling dier donkere lokken, rondom mijne borst golvende, en het paar blaauwe oogen, welker opslag bij het ontwaken in de diligence den mijnen ontmoette, gedurig voor mijne verbeelding terugkwam. Hoe boos was ik niet over mijne domheid, dat ik niet het waaromtrent van haar verblijf in Leicesterfhire gevraagd had! Werkelijk kwelde ik al de leden uit dat Graafschap, die in de geringste betrekking tot mij stonden, met vragen omtrent den naam van denham, tot dat de spot, dien zij wekten, mij den mond deed houden. Evenwel de werkzaamheden en verstrooijingen van het akademieleven verzwakten mijn geheugen niet; hoezeer het, toen ik, na mijne promotie, het Vasteland wederom bezocht, slechts in oogenblikken van ledigheid was, dat ik mijzelven vroeg: ‘Wat mag er toch wel van dat aardige isabelletje geworden zijn? Thans moet zij een volwassen meisje en, ik twijfel er niet aan, eene schoone maagd wezen. O, hoe gaarne zou ik weten, of zij zich nog haren reisgezel uit de diligence herinnert!’ Een verrukkelijk zomerreisje was voor mij te midden der heuvelen en wijnbergen van Waadland ten einde geloopen. Op eenen achtermiddag, die voor eene wandeling te warm was, was ik bezig, als muilezel-ruiter, eene fteile helling in de nabijheid van Vevay af te dalen, langs eenen weinig bezochten weg, die uit de hoogte het uitzigt over het meer heeft. De wolken begonnen zwaar en langzaam van achter de westelijke Alpen opwaarts te rollen, en ik dreef mijn lui dier tot snelleren tred, in de hoop dat ik mijn kwartier bereiken mogt, vóór dat de storm losberstte. Maar muilezels zijn beesten, die geen reden verstaan, en toen ik den mijnen de karwats deed voelen, om hem voort te drijven, hield hij aan den hoek van den weg bot stil, en gaf zich het vermaak een gebalk aan te heffen, zoo als gewis geen ander | |
[pagina 583]
| |
stemtuig dan dat van eenen muilezel kan voortbrengen, tot grooten schrik eener jonge dame, die aan den hoek, om welken ik zoo even gekomen was, gerust zat te teekenen. Toen zij bij het afschuwelijke geluid verschrikt opzag, doch weldra een lach den schrik verving, opende zij in derzelver volle grootte een paar aanminnige blaauwe oogen, waarin ik zeker was reeds te voren gekeken te hebben, schoon ik van derzelver schitterend schoone eigenares geene de geringste herinnering had. Op eenmaal bragt eene gedachte - eene ingeving moet het geweest zijn - mij mijne vorige gezellin uit de diligence in het geheugen. Ik was nu zeker, dat zij het was. Daar ik van alle wijdloopige pligtplegingen bij onderzoek van dien aard eenen afkeer heb, steeg ik terstond af, ligtte den hoed, en sprak de schoone kunstenares aldus aan: ‘Madame’ (het Fransch is toch eene heerlijke taal; men kan eene vrouw den eerbiedigsten titel geven, zonder te weten, welke haar toekomt) ‘Madame, veut-elle bien me pardonner pour l'avoir dérangé? Mais je la supplierais qu'elle me permit de l'engager à descendre au plus vite. Tout annonce un orage.’Ga naar voetnoot(*) Zij kleurde, maakte met de woorden: ‘Ik dank u, Mijnheer!’ eene ligte buiging, en vervolgens rondziende, riep zij: ‘George!’ Het accent was dat van mijn geboorteland. Ik vond nieuwe bevestiging voor hetgeen ik giste, en sprak haar in het Engelsch aan: ‘Zoo de man, dien ik gezien heb, Mevrouw, uw bediende was, dan is hij, vrees ik, buiten bereik van uwe stem. Een oud, grijsharig man, dien ik voorbij gereden ben, terwijl hij bezig was in het clos van la Blaye, meer dan tien minuten van hier, druiven te plukken.’ Zij zocht haar teekengereedschap bijeen en scheen verlegen. Op dit oogenblik kwamen eenige groote regendroppen, en het rommelen van den donder in de verte, juist van pas, om mij te helpen in het verzoek, dat ik doen wilde. | |
[pagina 584]
| |
Ik nam de nederigste en eerbiedigste houding aan, welke ik vermogt: ‘Wilt gij mijnen viervoet de eer aandoen, hem u naar huis te laten dragen, vóór de storm ons overvalt?’ - Zij bloosde andermaal, en scheen te aarzelen; maar een luide donderslag kwam mijne welsprekendheid vermogend te hulp; en, na eenige oogenblikken voorbereiding, had ik het genoegen, haar op den muilezel te zien zitten, gewikkeld in denzelfden mantel, die haar drie jaren geleden verwarmd had; terwijl ik zelf, met de hand aan den toom van het dier, nevens haar draafde, en van tijd tot tijd de verontschuldiging van eene steile helling of een ruw eind wegs aangreep, om haar in den zadel te ondersteunen. Desniettemin, vóór wij nog haar huis, niet ver buiten Vevay, bereikt hadden, viel de slagregen met ware Alpen-woede, en ik leverde mijn vertrouwd pand, druipend nat, in de handen van een angstig uitkijkend oud Heer, die onder den overdekten gang buiten het huis haar wachtte, en in wien ik bij den eersten blik den papa uit de diligence herkende. Van haar ontving ik eenen zwerm van lieve dankwoordjes, en van papa iets, dat mij van nog grooter waarde was, te weten het verlof, om des anderen daags te komen vernemen, of het voorval aan zijne dochter geen hinder gedaan had. ‘George,’ sprak ik tot den ouden blaauwrok, dien ik onder weg, naar de stad hompelende, ontmoette, ‘is het reeds lang, dat Kapitein denham te Vevay woont?’ De man vertoonde blijk van gemelijkheid, maar antwoordde eerbiediglijk: ‘Gij meent Sir george denham, Mijnheer; hij is Sir george, omdat de Baronet in Yorkshire overleden is.’ ‘O, zoo; dat wist is niet: en Mylady?’ ‘Mylady? Wel, Mijnheer, die was lang gestorven, vóór dat mijn Heer buitenslands ging.’ ‘Waarlijk? ik had daarvan niet gehoord: maar is er dan niemand bij uwen Heer, dan Miss isabella?’ ‘Neen, Mijnheer, al de andere jonge lieden zijn in Leicestershire gebleven, toen Sir george Engeland verliet, om zijne gezondheid.’ ‘Zien zij veel gezelschap!’ ‘Och neen, Mijnheer; mijn meester leeft zeer afgezonderd; daarenboven zijn er weinig Engelschen omstreeks Vevay.’ | |
[pagina 585]
| |
‘Allerbest: ga nu naar huis en trek drooge kleederen aan’ (hem eene kroon in de hand duwende). Hier had ik dus volledige en aangename berigten. Mijne gissing was bevestigd; geene lastige mama of broeders; de vader krukkende en een Baronet; niets kon verrukkelijker wezen! In de beste luim, en te midden van een' rijken stroom van Utopische mijmeringen, keerde ik naar huis en huurde mijne kamers in ‘voor twee maanden vast.’ Mijn bezoek van des anderen daags werd vriendelijk opgenomen. Onze landslieden zijn niet zoo norsch, wanneer men hen buitenslands ontmoet, als te huis, vooral wanneer het hun aan tijdverdrijf ontbreekt. Het kwam mij voor, dat Sir george zich in dit laatste geval bevond; en inderdaad hij bemoedigde mij meer, dan hij blootelijk bewilligde, in de pogingen, welke ik deed, om een dagelijksch huisvriend onder zijn dak te worden. Ik begreep, zoo uit den voet, waarop hij leefde, als uit mijn gesprek met george (den blaauwrok), dat met zijn' titel ook de fortuin hem opgezocht had, en onthield mij daarom zorgvuldig, hem onze vorige ontmoeting in het geheugen te roepen. Maar met de schoone isabella was ik zoo naauwgezet niet; en zoodra wij tamelijk goede vrienden waren, en ik geïnstalleerd was in den post van cicerone, met verlof om haar naar alle berggezigten te geleiden, werwaarts papa zich niet kon ophijschen, nam ik de gelegenheid waar, om het punt te naderen, ofschoon in den beginne met omzigtigheid. Op het oogenblik echter, dat ik het aanroerde, overtuigde mij de uitdrukking in het oog van Miss denham, en misschien het eenigzins hooger worden van hare kleur, dat zij de omstandigheden van ons vorig bijeenzijn niet vergeten had; toen waagde ik, van hetzelve en van de vele herinneringen, die het bij mij achtergelaten had, zonder terughouding te spreken. Waarom ik tot nog toe geaarzeld had het onderzoek te doen, zou ik vruchteloos pogen uit te leggen; zij alleen, die, even als ik toen, onder zulk eene begoocheling geweest zijn, kunnen begrijpen waarom. Van nu af aan waren wij als oude vrienden, en ik behoef niet te zeggen, gedurige medgezellen. Nooit, nooit heb ik een' heerlijker zomer doorgebragt. Inderdaad, het was een voor het menschelijk gevoel bijna al te groot geluk, dag aan dag, zonder gedachte aan de toekomst, in dat paradijs van een land, aan de zijde der be- | |
[pagina 586]
| |
minnelijke isabella denham rond te zwerven; haar stukken uit rousseau en byron voor te lezen, op de plaatsen zelve, waar zij opgesteld zijn en welke zij beschrijven; of in schoone zomeravonden aan hare voeten te zitten, starende in die heerlijke blaauwe oogen, onder wier invloed ik mij zoo lang bevonden had, terwijl zij bij hare guitar voor papa geheele tritsen vrolijke Fransche en Zwitsersche romances zat te zingen. Nogtans sprak ik haar nimmer van liefde, hoezeer mijn hart onder derzelver zoete magt bijna bezweek. Maar onze omgang werd zoo innig en hartelijk, terwijl wij te zamen of lazen, of zeilden, of zaten, of te midden der avondgeuren van den bloemtuin de heerlijkheden eener ondergaande zon in de Alpen bewonderden, dat niets anders dan een oprijzend gevoel van zelfverwijt, wanneer ik mijne onzekere uitzigten in het leven overwoog, of misschien tevens de vrees, om door een enkel woord eene zoo liefelijke betrekking, als zich stilzwijgend tusschen mij en dit schoone meisje gevormd had, te verstoren, de belijdenis en de bede gesmoord kon hebben, die menigmaal op mijne lippen trilden. O, zij was zulk een lief, aantrekkelijk wezen, met al de bevalligheid van een Fransch meisje en al de peinzende aanminnigheid eener Engelsche maagd; vrolijk, maar diep gevoelig, en soms, schoon zelden, geneigd een dwingelandje te wezen; met kleine handjes en trippelende voeten, en dan die oogen, die ik niet beschrijven kan! Ik verwonder mij nog, hoe ik heb kunnen zwijgen; want er was iets in isabella's manieren, dat mij somwijlen toesluisterde, alsof zij mijne laatdunkendheid vergeven zou hebben, indien ik gesproken had.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|