Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijIets over de gezelschappen der vrouwen.Ga naar voetnoot(*)Het schoone herfstweder, gedurende de laatste helft der maand September, bewoog Jufvrouw herbert, om hare vriendin, Mevrouw stolp, tot een bezoek in haren tuin te noodigen. Aan deze noodiging werd gereedelijk voldaan. Door Jufvrouw herbert aan de tuindeur opgewacht, trad Mevrouw stolp binnen, benevens hare jeugdige Nicht izabella, en verzocht verschooning, dat zij de vrijheid gebruikte, om deze ongenoodigde gast mede te nemen. Nu begon het volgende gesprek: Jufvr. H. Indien ik geweten had, dat uwe nicht zich bij u bevond, zoo zoude mijne noodiging haar niet uitgesloten hebben. Gij zijt nevens uwe Tante hartelijk welkom, bella! - Gaan wij in den koepel, waar de thee ons wacht. | |
[pagina 572]
| |
Bella. Mogen wij niet eerst uwe bloemen zien, Jufvrouw? Jufvr. H.O ja! zeer gaarne. Maar met de lente en den zomer zijn ook deze mijne fieraden verdwenen. Enkele herfstbloemen blijven slechts over. B. Als men deze maandroos ziet, zou men toch niet zeggen, dat wij reeds zoo ver in den nazomer gevorderd waren. Ei zie eens, Tante! hoe vele bloemen, en dan nog al die knoppen! Mevr. S. Ja, de natuur is schoon en rijk. Zij geeft zoo lang het haar mogelijk is, en hervat hare vriendelijke bezigheid, zoodra zij slechts weêr eenige groeikracht ontvangt. Hoe vroeg komt niet het lieve sneeuwklokje te voorschijn! B. Ik hoorde onlangs iemand zeggen, dat de bloemen enkel tot ons vermaak aanwezig zijn. Zou dit wel waarlijk zoo wezen? Mevr. S. Ik ben geen natuurkundige, en kan het nut, dat bloemen en planten verschaffen, niet van allen aanwijzen. Maar mij dunkt, dat wij de wijsheid van den grooten Formeerder te kort deden, wanneer wij dachten, dat Hij in het eene of andere zijner werken enkel op het vermaak zijner schepselen zoude doelen, en niet tevens derzelver nut beoogen. Wanneer ook al, hetgeen ik echter geenszins toegeef, de bloemen slechts tot ons vermaak dienden, dan heeft echter het onderwijs van den besten Leermeester ons getoond, welk een' heilzamen invloed derzelver beschouwing op de zedelijke gesteldheid van ons hart kan en moet te weeg brengen. Dus: wat ons onderwijst, dat is ons nuttig. Jufvr. H. Ik ben het ten volle met u eens. Wanneer wij aandachtig de werken der schepping beschouwen, dan zien wij de magt en grootheid van hunnen Formeerder, maar bewonderen ook zijne wijsheid en liefde, die het aangename met het nuttige zoo in alle zijne werken vereenigt en bedoelt. Behoorden zijne redelijke schepselen Hem daarin niet na te volgen? Mevr. S. En hoe zeldzaam is dit het geval! Wij putten menigmaal ons denkvermogen uit, en stellen alles in 't werk, om ons en onzen vrienden vermaak te verschaffen; maar, of dit vaak moeijelijk verkregen genot ook eenig nuttig doel hebbe, dit zal door een' nadenkenden beschouwer wel eens in twijfel getrokken worden. Jufvr. H. Onwillekeurig komt mij hierbij ons gezelschap | |
[pagina 573]
| |
vóór gisteren bij Mevrouw D. in de gedachten. De goede vrouw had wel alles aangewend, om haren gasten genoegen te verschaffen; wat overvloed geven, wat smaakvolle schikking ter verfraaijing aanbrengen kan, met één woord, niets was verzuimd: maar bragt al die toestel wel dat eenige voordeel aan, dat de leden van het gezelschap waarlijk vergenoegd waren, en niet slechts ter uitspanning, maar ook tot onderling nuttig onderhoud zich vereenigden? Mevr. S. Dat niet alleen; maar werd het doel, om vermaak te verschaffen, wel eens bereikt? Bij u, bij mij althans niet. En, zoo ik mij niet bedrieg, las ik, vooral in het begin, de verveling op veler gelaat, bij het stijve, gedwongene en moeijelijk vol te houden gesprek. Mij kwam de heidewandeling van Pachter gerardGa naar voetnoot(*) in de gedachten; maar ik had niet zoo spoedig, als hij, het middel bij de hand, om de verveling te verdrijven, die zulke heidegezelschappen moeten te weeg brengen. Jufvr. H. Men vond op deze heide toch één aardig bloempje. Het scheen althans, dat deszelfs geur het gezelschap verlevendigde; de geboeide tongen raakten los, het gesprek werd meer algemeen, en verkreeg eene vrije, vrolijke vlugt. Mevr. S. Gij bedoelt de fijne, maar vinnige scherts van Mevrouw R. wegens het karakter en de manieren van..... Maar, lieve vriendin! gij noemt dit te onregt een heidebloempje. Het was immers niet onschuldig en zacht, zoo als veldbloempjes zijn, maar het geleek veeleer naar die soort van bloemen, welke sommige distelplanten voortbrengen. De bloem bekoort het oog, maar blad en stengel wonden de hand. Jufvr. H. Ik ben het ten volle met u eens, en wilde slechts uw oordeel uitlokken. Uwe vergelijking is zeer juist; en het is waarlijk jammer, dat een zoo geestrijk vernuft, als dat van Mevrouw R., meermalen met zulke bloempjes prijkt. Deze soort van kwaadspreken is de gevaarlijkste van alle. Zij tooit zich in zulk een bevallig uiterlijk, dat zij doorgaans algemeen bijval vindt. Mevr. S. En ze is tevens van een' zeer besmettenden aard. Elk wil navolgen, zijn vernuft toonen, en den wierook van algemeene toejuiching inoogsten, ten koste, helaas! van den | |
[pagina 574]
| |
goeden naam en de achting zijner medemenschen. En dat zal dan zijn, zich te vermaken! B. Oordeelt gij nu niet wat heel streng, lieve Tante? Immers komt men op gezelschappen niet bij elkander met het doel om kwaad te spreken? Mevr. S. Niet met het doel, bella! maar ook niet genoegzaam gewapend tegen het gevaar van medegesleept te worden, wanneer anderen, ook dikwijls zonder bepaald doel, den verleidelijken toon aangeven. B. Uit hetgene ik van u, Tante! en van Jufvrouw herbert nu gehoord heb, zoude ik moeten opmaken, dat de bijeenkomsten der meer bejaarde vrouwen meestal bestaan, om, het zij meer het zij min opzettelijk, de kunst van lasteren te hantéren. Zou men dus niet moeten schrikken, als het regt van deelgenootschap aangeboden werd, om lid van zulke gezelschappen te worden? Jufvr. H. Uwe Tante heeft u hare meening duidelijk genoeg ontwikkeld, kindlief! En wij zullen uwe eenigzins scherpe aanmerking gereeder verschoonen, wanneer wij overtuigd zullen zijn, dat de bijeenkomsten der jonge Dames door dit euvel geheel niet befmet worden. B. Vergeef het mij, Jufvrouw! indien ik te voorbarig en onbedachtzaam gesproken heb; maar vergun mij u te vragen: Indien men nu al het kwaadfpreken vermijdt, zal dan het hooge doel, om tot onderling nut zamen te zijn, beter bereikt worden, wanneer er over huishoudelijke bezigheden, over kleeding, dienstboden en dergelijke zaken gesproken wordt, 't welk gij en Tante mogelijk beuzelingen zult noemen? Jufvr. H. Noch uwe Tante noch ik achten een onderhoud over huiselijke aangelegenheden voor louter beuzelwerk. De bestemming der vrouw bestaat eerst en vooral in de getrouwe behartiging harer huiselijke belangen. De meening en den raad van anderen in dezen te hooren, en eigene ondervinding mede te deelen, kan zeer nuttig zijn; en zulks is verre van beuzelarij. Maar als men niets behandelt, dan het nieuws van de straat en van den dag, als het gesprek laf en zouteloos is en blijft, dat noemen wij beuzelpraat, en men beklaagt zich den tijd, daaraan opgeofferd. B. Ik moet evenwel vragen: Bepaalt de bestemming der vrouwen haar tot den huiselijken kring, tot bezigheden, waarbij minder het hoofd dan wel de handen te pas komen, dan zal haar zeker niet veel tijd tot oefening van den geest | |
[pagina 575]
| |
overig blijven. Kunnen zij nu wel anders, dan spreken over kleinigheden, die haar telkens omringen, die zij steeds zien en hooren? De geleerde genootschappen zijn voor de mannen. De vrouwen moeten maar zoo wat voortbeuzelen. Zij kennen en kunnen immers niet anders. Mevr. S. Gij hadt eene duchtige bestraffing verdiend, bella, indien uwe redenering ernst ware. Maar ik ken u, stout meisje! Hoe menigmaal hebt gij mij op zulk eene wijze moeite gemaakt met uwe invallen, bedenkingen en tegenspraak! B. Voor welke moeite het stoute meisje aan hare Tante altijd verpligting zal hebben. Ik hoop toch, dat, hetgeen ik langs dezen weg geleerd heb, mij immer nuttig zal zijn. - Maar, lieve Dames! neemt nu nog een weinig geduld met mijn gesnap. De mannen beschouwen ons veelal als schakels, die de ruimte tusschen het kind en den man aanvullen. Durven wij ons waarlijk hoogeren rang toeëigenen? Mevr. S. Men late ons dezen rang! Ik schaam mij dien niet. Wenschelijk ware het, dat wij vrouwen den kinderen gelijk zijn en blijven mogten in onschuld, zuiverheid van gemoed en lieve, zachte volgzaamheid. Doch dat wij tevens den man naderen, ons tot hem opheffen, en hem navolgen op het spoor van echte geestbeschaving! Jufvr. H. Ik zoude er gaarne bijvoegen, dat, hoe zeer onze bestemming tot het bestuur des huisgezins en der aangelegenheden van hetzelve voornamelijk bepaald schijnt, het toch ook even zeker is, dat wij, als redelijke wezens, voor een hooger en onsterfelijk bestaan bestemd zijn. Houdt nu in dit aardsche leven onze geest zich enkel met keuken en kelder, met wasschen en schoonmaken onledig, wat zullen wij dan in een volgend leven? Wie zal het wonder daarstellen, dat wij ons daar aan de Engelen aansluiten, wanneer wij hier onze redelijke en zedelijke vermogens onder het stof der aarde begraven hebben? B. De vrouw echter, die, van dat zij ontwaakt tot zij zich weêr ter ruste begeeft, met bezigheden omgeven en als overstelpt is, zoodat zij geen oogenblik tot oefening van den geest over behoudt; wat moet dan deze? Mevr. S. Daaromtrent zoude ik nog al het een en ander kunnen aanmerken. Doch wij spraken nu van vrouwen, die gezelschappen bijwonen, en daartoe zullen diegene, welke gij bedoelt, wel niet behooren. Zij nu, die werk, somtijds | |
[pagina 576]
| |
druk werk, van het bijwonen der gezelschappen maken, kunnen immers dezelve doen dienen tot hulpmiddelen ter vorming van verstand en hart.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|