Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEen jagt-Avontuur in Indië.(Getrokken uit eenen Brief van Luitenant clarke, van het 26ste Regement Cipaijers.)
In de maand Junij 1833 vertrok ik van Kutsch naar mijn regement, dat destijds te Disa lag. Ik reisde met een dubbel getal bedienden, kameelen enz.; en daar ik steeds het eene deel derzelven vooruitzond, zoo had ik niets anders te doen, dan van de eene voor mij opgeslagene tent naar de andere te rijden, waar ik dan gewoonlijk alles tegen mijne aankomst gereed gemaakt vond. Als een driftig beminnaar der jagt, had ik, sedert mijne komst in Indië, jagtävonturen met groote begeerte opgezocht, hetgeen ik te ligter doen kon, daar ik bijna altijd met detachementen afwezig was. Het land, door hetwelk ik thans reisde, was rijk aan wild, en had met name overvloed aan wilde zwijnen en zwarte bokken, onder welke ik eene groote slagting hoopte aan te regten. Op den morgen van den 23sten legde ik, na een stevig ontbijt, den weg naar mijne tent op een surkarrah-kameelGa naar voetnoot(*) af, en op mijne vraag, wat voor wild er in de nabuurschap gevonden werd, antwoordde mijn schikariGa naar voetnoot(†): ‘Wilde zwijnen in menigte.’ Oogenblikkelijk deed ik de paarden voorbrengen, besteeg mijn lievelingsros, eenen Arabier, die mij reeds op menige zwijnsjagt gedragen had, en, verzeld van drie bedienden en veertien koelies of drijvers, begaf ik mij op weg. Het land had eene golvende oppervlakte, met klei- | |
[pagina 568]
| |
ne tamarisken-boschjes bezet, en vertoonde in dit jaargetijde geen spoor van bebouwing. Reeds waren wij vrij verre gereden, zonder iets anders op te stooten dan eenige biggetjes, welke wij ongestoord lieten loopen. Mijn geduld en mijne goede luim waren bijna ten einde, toen mijn schikari mij het spoor van een groot everzwijn toonde. Het scheen zeer versch, en ik besloot het te volgen. Wij reden nog een half uur lang, zonder het dier te vinden, toen wij, om den hoek van een klein boschje wendende, plotseling een' dooden os voor ons zagen, ongeveer dertig schreden van daar nog een' tweeden, en nog geen honderd verder ook het zwijn, dat wij gezocht hadden. De koelies schoolden plotseling bij elkander, en ik hoorde de woorden: ‘Leeuwen! leeuwen!’ Verstoord over mijne verijdelde hoop, steeg ik af, en mijn schikari toonde mij het spoor der leeuwen. Wij konden duidelijk onderscheiden, dat zij zes in getal waren; en daar zij de gewoonte hebben, des nachts terug te komen, om hunne prooi te verslinden, zoo twijfelde ik geen oogenblik, of zij waren in de nabijheid. Ik greep een geweer, en niet zonder moeite overreedde ik de koelies, om het spoor te volgen. Het leidde ons naar eene met tamarisken begroeide kloof, die in een' regten hoek op de niet ver van daar voorbijstroomende rivier Barnasse aanliep. Wij drongen in het kreupelhout, elk oogenblik verwachtende de leeuwen voor ons te zullen zien, hetgeen des te gevaarlijker was, daar de tamarisken, die ongeveer manshoogte hebben, een zeer digt struikbosch vormen. Ondertusschen wij geraakten er door, zonder eenen leeuw gezien te hebben, en ontdekten thans, dat vijf derzelven naar het rivierbed geslopen waren, en dat de laatste, een zeer groote, langs eenen omweg, weder in het hout, en wel, even als de anderen, naar den kant der rivier, doorgedrongen was. Dezen besloot ik te volgen. Weldra hadden wij hem, aan den rand van het rivierbed, in het riet, waarmede het omzoomd was, opgespoord. Naauwelijks was ik er in, of ik hoorde eenen schreeuw; en, toen ik om een boschje trad, dat mij het uitzigt benomen had, zag ik eene ontzettend groote leeuwin, die met geweldige sprongen wegvlood. Ik schoot en miste, waarop ik een' der bedienden toeriep, haar in het oog te houden. Hij gaf zijn paard de sporen; doch spoedig keerde hij terug, met het berigt, dat de leeuwin in een groot hol gevlugt was. Hij leidde mij tot op veertig schreden van de plaats, waar zij lag en ons | |
[pagina 569]
| |
aanstaarde. Ik zette mijn geweer aan den schouder en schoot - zij hief een vreeselijk gebrul aan, en sprong naar buiten - ik had haar in den schouder getroffen, want toen zij het bijna drooge bed der rivier overstak, ging zij op drie beenen. Mijn bediende volgde haar. Zij keerde zich, onder heftig brullen, naar hem om, waarop hij in aller ijl wegvlood en zij onder een' afgezonderden boom stand hield. Hier stond zij nu vlak voor ons, bijna zoo groot als een os, met uit den muil hangende tong, zweepte zich de lenden met haren staart, en brulde verschrikkelijk. Ik zond nu allen, die mij verzeld hadden, achterwaarts, spande den haan, naderde haar langzaam tot op veertig pas, brandde los, en trof haar, zoo ik meen, in den buik. Toen zij het schot ontving, boog zij den kop voorwaarts en stortte neder, alsof zij doodelijk gewond was. Plotseling echter, naauwelijks tien schreden meer van mij verwijderd, wendde zij zich nogmaals naar het rivierbed, ging naar den overkant, en verdween aldaar in het digte riet. Mijn volk drong zich om mij heen, en verzekerde mij, dat zij doodelijk gewond was; ik zelf begon haar voor een lafhartig dier te houden, en dacht, dat ik niets meer te doen had, dan mijnen buit te gaan bemagtigen. Terstond laadde ik mijn geweer op nieuw, en, hoezeer de zon ons bijna vlak boven het hoofd stond en de hitte onverdragelijk was, volgde ik het dier nog altijd te voet. Thans drongen wij in het riet, dat zoo digt was, dat ik bezwaarlijk eene schrede voor mij uit kon zien. Een tijdlang ging ik voort, zonder iets te ontmoeten, tot dat eindelijk een der koelies uitriep: ‘Sahib, sahibGa naar voetnoot(*)! hoort gij niets?’ Een oogenblik lang heerschte er eene doodsche stilte; vervolgens hoorde ik duidelijk het snuiven van een wild dier. Met ingespannen blik keek ik in de rigting van waar het geluid kwam, doch kon nog steeds niets onderscheiden. Middelerwijl hadden al de koelies de vlugt genomen en mij met mijnen schikari alleen gelaten. Deze riep op eenmaal: ‘Daar, sahib! daar in dat boschje!’ Thans bemerkte ik de leeuwin, die als een hond op haar achterste zat en met de tong uit den bek ons aankeek. Ik legde het geweer aan; doch van drift en vermoeijenis trilde mij de hand zoo zeer, dat ik overtuigd was mis te zullen schieten. Ik liet de armen zinken, en gebood mij- | |
[pagina 570]
| |
nen schikari, dat hij schieten zou. Hij was een voortreffelijk schutter, die in mijne tegenwoordigheid op honderdtwintig schreden eene slesch aan stukken geschoten had; maar hij riep: ‘Neen, neen, sahib! ik kan niet; ik ben bang, dat ik haar niet raken zal.’ Ik dreigde hemzelven dood te schieten, zoo hij langer aarzelde, gaf hem het geweer in de hand, en ging, om hem moed bij te zetten, aan zijne linker zijde staan. Hij schoot, miste, wierp het geweer weg, en vlood. Op het oogenblik, toen het roosdier het schot hoorde, sprong het voorwaarts. Nu keerde ik mij om en liep, om mijn leven te redden. De grond bestond uit zwaar zand; ik had sporen en rijdkamaschen aan, en was derhalve nog niet ver gekomen, toen ik digt achter mij het brullen der leeuwin vernam. Ik zag om; zij was nog slechts weinige schreden van mij af; ik poogde ter zijde te springen, maar mijn moed verliet mij en mijne beenen weigerden mij de dienst. Met éénen sprong wierp zij mij ter aarde; ware haar het eene been niet gebroken geweest, zoo zou de eerste slag mij gewis gedood hebben. Zij pakte mij aan het benedendeel van den rug, schudde mij als de kat eene muis, en reet mij het vleesch op eene verschrikkelijke wijs vaneen. Vervolgens wierp zij mij met het aangezigt op den grond, greep nu mijnen linker arm, en beet en knaagde daaraan, dat ik, in de razernij der pijn, mijnen regter arm uitstrekte en haar bij een oor pakte. Nu liet zij mijnen linker arm los, en vatte mijne regter vuist. Vurig bad ik, dat de dood mij uit mijne foltering verlossen mogt. Blijkbaar afgemat, strekte zij zich thans zoo lang zij was uit, met den eenen klaauw op mijnen regter schenkel, den linker tusschen mijne voeten, de tong uit den bek, en, snuivende als een vermoeide hond, staarde zij mij vlak in het aangezigt. Een duister gevoel zeide mij, dat mijn oog haar misschien verschrikken kon; zoo hief ik dan mijn hoosd een weinig op, want zij had mij op eene min of meer verhevene plaats neêrgeworpen, en wij lagen en keken elkander aan. Mijn Indische bediende, die tien jaren bij mij geweest was, was mij inmiddels tot op twaalf schreden genaderd, en ik hoorde hem roepen: ‘o God! o God! sahib, wat moet ik doen? Het paard wil er niet nader bij.’ - ‘Laat het loopen en help mij!’ Hij kwam echter niet, en ik durfde het niet wagen mijn hoofd om te draaijen of mijn oog af te | |
[pagina 571]
| |
wenden. ‘Groote God! gij zult uwen heer toch niet sterven laten als een hond, zonder hem bij te staan?’ Hij kwam niet, en ik hoorde slechts zijn angstgeroep. Eindelijk, toen mijn oog duister begon te worden en mijn dood onvermijdelijk scheen, sprong het dier van mij weg, liep ongeveer twintig schreden ver, en viel dood neder. Thans verzamelde zich mijn volk, en droeg mij naar het naaste dorp. Ik was bijna naakt; mijne kleederen waren aan flarden gescheurd; twee- of driemaal viel ik in zwijm, eer men met mij de plaats bereikt had. Men wiesch mijne wonden met warm water uit, verbond dezelve met linnen lappen, en bragt mij vervolgens naar mijne tent. Mijn bediende reed op mijn loopkameel veertig mijlen ver, tot dat hij eenen Engelschen Officier ontmoette. Deze kwam in aller ijl, en voerde mij naar eene Engelsche station, waar ik op den middag van den vierden dag aankwam, nadat mijn volk mij honderd mijlen ver gedragen had, onderweg steeds de om mijne wonden geslagene lappen met water vochtig houdende, om te beletten, dat zij er niet aan vast kleefden. In zeven weken kon ik mijn bed niet verlaten. Het bekkeneel mijner vreeselijke vijandin blijf ik, als trofee mijner zoo moeijelijk behaalde als duur betaalde overwinning, zoo lang ik leef bewaren. |
|