vlieg; zij zijn als van een helder gaas zonder kleur of vlek; de kop is groot; de bovenkaak of lip is scherp, en heeft aan het uiteinde een sterk, puntig haar, omtrent ¼ duim lang; de onderkaak heeft twee dier puntharen, en dit penseeltje van haren biedt, wanneer het vereenigd is, tegen den druk van den vinger nagenoeg zoo veel wederstand als een sterke varkensborstel. De pooten dezer vlieg zijn aan de binnenzijde getand, en het geheel is met bruin haar of dons bedekt. Zij heeft geenen angel, hoezeer zij meer naar eene bije dan naar eene vlieg gelijkt; maar hare beweging is rasscher en onstuimiger dan die der bije, en gelijkt naar de vlugt der Europesche paardenvlieg. Het gegons van dit insekt heeft iets bijzonders; het is een vereenigd brommen en snorren, waarschijnlijk ontstaande uit eene trillende beweging, welke het maakt met de drie haren aan den snuit.
Zoodra deze plaag verschijnt en het gegons van het dier gehoord wordt, verlaat al het vee zijn voeder, en vliegt wild in de vlakte rond, tot dat het, door vermoeidheid, vrees en honger uitgeput, om het leven komt. Geen redmiddel is er, dan zoo snel mogelijk de zwarte aarde te verlaten, en afwaarts naar de zandstreken van Atbara te spoeden; hier blijft men zoo lang de regens duren, alzoo deze wreede vijand de vervolging nimmer tot daartoe durft voortzetten. De kameel zelf, door de Arabieren zoo eigenaardig het schip der woestijn genoemd, is, ondanks zijne grootte en kracht, en niettegenstaande zijn ligchaam door eene dikke huid, bedekt met grof haar, beschermd wordt, niet in staat, de geweldige steken te verdragen, welke de vlieg met haren scherpen zuigsnuit hem toebrengt. Hij moet geenen tijd verliezen, om naar de zandvlakten van Atbara te wijken; want, eenmaal door de vlieg aangetast, zwellen zijn ligchaam, hoofd en beenen met dikke bulten op, die openbreken en etteren, en waarvan de dood des diers het onmisbaar gevolg is.
De olifant en de rinoceros, twee dieren, die, wegens derzelver ontzettende ligchaamsgrootte en de menigte voeder en water, welke zij steeds behoeven, niet, naar vereisch van het jaargetijde, naar de woestijn en de drooge plaatsen verhuizen kunnen, zijn gedwongen zich in slijk en modder te wentelen, welke stoffen, droog geworden, hen als met een harnas omkorsten, en hen in staat stellen, tegen dezen gevleugelden moordenaar het veld te houden; niettemin zijn ook vele