waken in den taaijen bast der boomen, en eten zich hunnen kronkelenden wormweg door het spint, tot dat de tijd hunner gedaanteverwisseling nabij is; alsdan zoeken zij den buitenbast, doorsnijden dien met hunne kaken, heffen hunne vleugelschilden op, spreiden van onder dezelve hunne teedere vlerken uit, en gebruiken met het uiterste gemak hunne pas verkregene vermogens en zinnen.
Wanneer wij in de schaal van het aanwezen hooger klimmen, (zoo als het genoemd wordt) dan vangen de beginselen van het onderwijs aan zich te vertoonen. De vogels, meerendeels, geven hunnen jongen eene opvoeding; zij leiden hen in korte vlugten naar de plaatsen, waar zij hun voedsel zoeken moeten, en verlaten hen eerst, wanneer derzelver krachten ten volle ontwikkeld zijn. Dezelfde aanmerking geldt omtrent de meeste viervoetige dieren. In al de gevallen echter zijn de vermogens, waartoe zij geraken, nagenoeg dezelfde in ieder dier hunner soort. Maar, wanneer wij nu den top der schaal bereikt hebben, welk een groot verschil doet zich dan niet op! Het jong van het menschengeslacht ontvangt niet alleen dat onderwijs, hetwelk aan alle zoogdieren gemeen is, maar ook eene afzonderlijke soort van opvoeding, welke de vruchten der ondervinding van al de vroegere geslachten op hetzelve overbrengt. De gansche levensduur van den mensch vermeerdert die ondervinding, en, ofschoon zijne ligchamelijke vermogens tot derzelver volkomene ontwikkeling geraken, weet de geheele mensch niet, wat rijpheid is. Wij beheerschen thans krachten, van welke onze voorouders geen denkbeeld hadden, en banen op onze beurt den weg tot de ontdekking van andere en nog vermogender krachten, die onze nakomelingen gebruiken zullen.
De gravende bije gebruikt nog steeds hetzelfde werktuig, om haren nederwaarts gaanden put te delven, en rondom denzelven hare fraai gepolijste cellen te vormen. Nog altijd kiest zij den vastgetreden grond, van waar de wind het stof kan wegblazen, dat anders haren ar-