Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 541]
| |
Mengelwerk.Leerrede, ter gelegenheid der inwijding van het nieuwe kerkgebouw voor de Remonstrantsch-Gereformeerde Gemeente van Waddingsveen enz., gehouden op den 31 julij 1836,
| |
[pagina 542]
| |
hunnen Maker vertoonen? Kunnen wij, ieder voor zich, God niet dienen in onze huizen? Kunnen wij zelven aldaar de Schriften niet onderzoeken en toepassen? Voorzeker, T.T., staat de tempel der Natuur voor ons open; hij noodigt en dringt ons zelfs tot aanbidding. Maar, komt hij ons wel altijd als een tempel voor, en gebeurt dat zelfs niet al te spaarzaam? En dan, beantwoorden wij die noodiging; volgen wij die roeping? Misschien ja, wanneer ons gevoel, door bijzondere omstandigheden getroffen, ons daartoe somtijds noopt; maar dan toch gewoonlijk nog kort en zeer zeker al te zelden. Ook de Schriften kunnen en moeten wij ten onzent onderzoeken en toepassen. Maar, Gel., geschiedt dat, te midden van de beslommeringen des levens? O! als er eens geene kerken waren ter verzameling van de geloovigen, bepaaldelijk tot dat einde, wat zou er dan van de godsdienstigheid der menschen, wat zelfs van het Christendom worden? De kerk is de school, waarin wij tot waardige dienst in geest en waarheid onderwezen en opgeleid worden; waar onze ijver door het gemeenschappelijk doel wordt aangevuurd; waar wij, afgescheiden van de woelingen der wereld, onze aandacht meer bijzonder tot God en Christus kunnen bepalen. Daar worden de Schriften, die dat noodig hebben en anders dikwijls verkeerd of in het geheel niet begrepen worden, verklaard; daar wordt onze liefde voor God en zijne wet, voor Jezus en onze medemenschen versterkt. - Maar, als wij opwassen in kennis en door onze eigene oogen zien kunnen, behoeven wij dan die versterking wel? Geliefden! laat ons toch het tegendeel niet gelooven; want 's menschen zwakheid heeft gedurige behoefte aan ondersteuning, en zijne herhaalde afwijkingen toonen, hoezeer hem teregtwijzing en hartelijke bemoediging van noode zijn. Die beide en veel meer worden in de kerken, bij de prediking van Gods woord, gevonden. - Ziet, Gel., zoo is het dan van belang en noodzakelijk, dat er kerken zijn; zoo is het voor elke gemeente van zeer veel gewigt en nut, er eene te | |
[pagina 543]
| |
bezitten. De openbare gemeenschappelijke Godsdienst is betamelijk en noodig, gelijk de Godsdienst van het hart, en het middel tot die, welke door Jezus Christus in geest en in waarheid is aanbevolen. Gemeente! gij bezat, het is waar, een Godshuis, maar dat het kenmerk droeg van de dagen der onderdrukking, en, ten tijde van de drie jaren des grootsten rampspoeds onzes Vaderlands, tot eene hulpkerk werd ingerigt. Dat gebouw was vervallen en tot eene waardige Godsvereering langer geheel ongeschikt geworden. Wij hebben vóór veertien dagen aldaar de laatste ure doorgebragt, en plegtig afscheid genomenGa naar voetnoot(*) van eene plaats, die, hoezeer dan ook niet meer aan onze behoeften kunnende voldoen, om vele redenen evenwel regt dierbaar was aan onze harten. Het staat daar nog, dat gebouw, voorheen ons bedehuis; maar het staat daar, om weldra gesloopt te worden. Het is alzoo voor ons niet alleen oud, maar letterlijk voorbijgegaan. Een ander, beter, voegzamer en waardiger kerkgebouw is verrezen: ziet, het is alles nieuw geworden. Moet nu die verandering, die gunstige ommekeer, dat nieuwe niet ongewoon en krachtig op ons werken? Mij dunkt, gij openbaart daarvan de blijken reeds in uwe talrijke opkomst te dezer ure, en bespeurt eene bijzondere aandoening in u, als gij op alles hier uwe oogen slaat, en daarbij bedenkt: hier stond, vóór naauwelijks meer dan een jaar, een vervallen stulpje, door elken storm met verwoesting bedreigd, en nu een hecht en sterk en deftig Huis des Heeren! Gemeente! ja, er moet een zonderling welgevallen in uwen boezem wonen, als gij op alles hier uwe oogen slaat en denkt: dat is nu onze kerk! - Maar, kan het daarbij blijven? Is dat genoeg? Voorzeker neen, M.G., en daarom heb ik voorgenomen, thans met uwe aandacht te onderzoeken, welken geest de inwijding, het bezit en gebruik van een nieuw Christelijk Kerkgebouw vordert. | |
[pagina 544]
| |
Algoede God, zegen dat onderzoek, en laat het strekken tot heiliging van huis en hart aan uwe dienst! Amen! Ziet, het is alles nieuw geworden. I. Wanneer wij het oog op onzen tekst slaan, T.T., en wij letten op deszelfs verband met hetgeen de gekozene woorden voorafgaat en volgt, dan blijkt het aanstonds, dat hier eene zaak van veel uitgebreider omvang, dan een enkel Christelijk bedehuis, bedoeld wordt. Dat echter de Apostel spreekt van de Christelijke kerk, in dien zin, als waarin wij die uitdrukking verstaan, is even duidelijk. Hij gewaagt, in het eerste gedeelte van ons tekstvers, van iemand, die in Christus is, dat wil zeggen, elken Christen in het algemeen, en noemt denzelven een nieuw schepsel, of iemand, die door zijn geloof in Christus en deszelfs belijdenis een nieuw mensch geworden is, zoodat hij in denk- en handelwijze oneindig veel van zichzelven, naar vorigen tijd gerekend, verschilt. En wie maken nu de Christelijke kerk uit? Immers zij allen, die den grooten Zoon van God belijden, zich noemen naar zijnen naam en leven naar zijne leer? In die kerk bestaat de oude zuurdeesem niet meer. In haar is een nieuw licht opgegaan, en met hare leden heeft eene vernieuwing plaats gehad. De Christelijke kerk is dus, in betrekking tot de Joodsche huishouding en wat daartoe behoorde, eene nieuwe kerk. Wij, Medechristenen, maken daarvan een gedeelte uit. Wij behooren ook tot die nieuwe kerk, en het gebouw, dat ons tot verzamelplaats dient ter aanbidding, en ons als een onderdeel van Christus' gemeente vereenigt, is daarom van het geheel niet te scheiden. Zag dan het Apostolisch woord: ziet, het is alles nieuw geworden, op de Christelijke kerk, het rijk van Christus in het algemeen; ik meen dat woord dan juist daarom, in deszelfs bepaalden maar leerrijken zin, op ons deel dier kerk, d.i. op ons nieuw kerkgebouw, te kunnen en te mo- | |
[pagina 545]
| |
gen overbrengen, zonder dat hierin iets gezochts of gedwongens is gelegen. Het is waar, de Apostel spreekt hier meer van het geestelijke dan van het zinnelijke, meer van het innerlijke dan van het uitwendige. Maar is er tusschen deze twee geen naauw verband, en is de aanschouwelijke kerk niet de kweekhof van die edele gevoelens en van dien heiligen zin, door welken de algemeene en - wilt gij - geestelijke kerk van Christus hare onvergankelijke en onverwelkbare nieuwheid door alle eeuwen heen behouden moet? - Welk een rijkdom van toepasselijk gebruik komt ons, bij de overbrenging van den tekst op onze omstandigheden, als van zelve te gemoet! Ziet, het is alles nieuw geworden, stelt ons, in Evangelischen zin, de belangrijke vraag dan voor: hoe moet die nieuwe kerk op onze gemoederen werken? en wel in de eerste plaats: welken geest vordert hare inwijding? Wij wenschen dit gebouw den Allerhoogste op te dragen en te heiligen aan zijne dienst. Kan nu de gedachte aan deze daad, de overweging van het gewigt dezer plegtigheid anders, dan ons tot eerbied stemmen? Wij stellen ons toch door dezelve in eene dadelijke en naauwe betrekking tot Hem, ‘die de aarde gemaakt heeft door zijne kracht, die de wereld bereid heeft door zijne wijsheid, en den hemel uitgebreid heeft door zijn verstand.’ Als wij voor Koningen en Vorsten, voor Aanzienlijken en Grooten der aarde staan, tot hen spreken, of ook alleen ons aan hen vertoonen moeten, worden wij dan niet als van zelve tot eerbied geleid? En hier staan wij niet voor eenen mensch onder de menschen, maar voor den Koning der Koningen; hier staan wij voor God, bij wien alles klein, en die alleen waarachtig groot is; voor Hem, die door zijne magt tallooze werelden heeft opgehangen aan het niet, en die doet, wat Hem behaagt. Tot Hem zullen wij spreken en zeggen: Heer! laat dit huis U een huis zijn des gebeds voor uw volk; | |
[pagina 546]
| |
neem het onvolmaakte werk van onze handen in genade aan, als een werk tot uwe eere en eene verzamelplaats voor uwe kinderen, om U te dienen! - Is het mogelijk, dat zoo iets zonder eerbied geschiede? Gij kunt den grooten God niet zien; maar Hij is toch niet verre van een iegelijk onzer. Gij denkt op dit oogenblik aan en over Hem; die gedachte kunt gij niet zien, en toch is zij hier. Van waar komt dat? De reden is immers daarin gelegen, dat die gedachte geen ligchaam heeft. God is een Geest; maar niet als uwe gedachte; Hij is een volmaakte Geest, die het gansche heelal vervult. Toehoorders! gij ziet Hem niet; maar Hij is hier toch, hier in dit bedehuis, uwe harten nabij; Hij ziet ons, Hij hoort ons, en wij zijn in zijne hand. Als wij dan aan dat geestelijk Wezen, aan dien Onzigtbare maar toch Alomtegenwoordige onze nieuwe kerk toewijden, dan mag dit immers niet zonder, dan moet dit met eerbied geschieden. ‘Hij is de Heer, en waardig te ontvangen de heerlijkheid en de kracht; want Hij heeft alle dingen geschapen, en zij zijn door zijnen wil.’ Zoo vordert die inwijding dan vooreerst en vooral eenen geest van eerbied. Aller hart moet zich in stillen ootmoed voor den Eenige en Eeuwige buigen. ‘Gij, Heer, zijt onze verwachting en ons vertrouwen’; o! gun, dat wij dit huis der gemeentelijke zamenkomste U tot een' tempel wijden, en laat zich daarin de eerbied onzer ziele voor U vergrooten en bevestigen! Er is eene andere aandoening des harte, eene andere gesteldheid des gemoeds, M.T., welke bij de inwijding eener nieuwe kerk plaats mag hebben en betaamt. Zij is die van blijdschap. Ziet, het is alles nieuw geworden! Die woorden, eenvoudig en op zichzelven genomen, zoo als ik ze daar uitspreek, houden iets aangenaams, iets verblijdends in. Het moge in den mensch eene soort van kinderlijk gevoel zijn, dat hij ontwaart, wanneer hij het een of ander voorwerp, dat nieuwelijks voltooid is en hem toebehoort, beschouwt; wanneer hij zich iets nieuws heeft aangeschaft en dat met zeker wel- | |
[pagina 547]
| |
gevallen beziet; het is hem met dat al natuurlijk, en ook dat kinderlijke zelf is geenszins te verwerpen, maar te wenschen veeleer, wanneer het niet in het kinderachtige ontaardt. En als ik u dan nu wijs, Medechristenen, op dit eenvoudig maar deftig bedehuis, zeggende: ziet, het is alles nieuw geworden, zoudt gij daarbij dan niets ongewoons ontwaren; zoudt gij - van waar of wie gij ook wezen moogt - daarbij dan niet door eenige blijdschap worden aangedaan? Het betreft toch hier geene dagelijksche zaak; het geldt hier geen kleedingsstuk of huisgeraad, geen prachtwerk in eene boekerij of schilderstuk in eene kunstverzamelplaats; maar het geldt hier eene nieuwe kerk, het Huis van God! Er is er immers onder u niet, M.G., die meenen zou, dat juist hier, en omdat het des Heeren heiligdom betreft, geene blijdschap voegt. Zijn dan vreugde en droefheid geene aandoeningen onzer natuur, welke wij van God ontvingen? Derzelver onderdrukking ook wordt nergens in het Evangelie voorgeschreven; maar wijsheid en godsvrucht moeten haar leiden en besturen. De dienst van den Algoede vordert geene sombere stemming; zij is geenszins de voedstervrouw van treurigheid; zij wil niet, dat de mensch zich krommen zal, noch ook zich aan alle vreugde of blijdschap zal onttrekken. Hij, naar wiens naam wij ons Christenen noemen, de opperste Leidsman onzer zaligheid, heeft ons ook hier zijn voorbeeld nagelaten, en dat wel bij gelegenheid en in zaken, aan de onze niet geheel ongelijk. Er staat immers van onzen Heer ergens geschreven, dat Hij zich verheugde in den geest, d.i. van heeler harte, met ware zielevreugde. En bij welke gelegenheid was dat? Het was, toen het gunstig berigt van de zeventig discipelen, die Hij als wegbereiders voor zijne komst, twee aan twee, had vooruitgezonden, Hem de verzekering bragt van de eindelijke goede uitkomst zijns werks en van de duurzame vestiging zijner kerk op aarde. ‘Te dier ure - staat er - verheugde zich Jezus in den geest.’ En zouden wij dan, bij de aanschouwing en de inwijding dezer | |
[pagina 548]
| |
nieuwe kerk, bestemd tot de prediking van de leer der genade en de verkondiging van Gods koningrijk, ons niet mogen en niet moeten verblijden? De mensch ziet wel aan, wat voor oogen is, maar God ziet het hart aan. De opregte aanbidder is den Heere overal behagelijk, zoo wel in de nederige stulp als in het vorstelijk paleis. Het is daarom echter niet hetzelfde, hoe wij omtrent onze bedehuizen gezind zijn, en welke kerkgebouwen wij gebruiken tot openbare godsdienst. De zorg, daarvoor door ons gedragen, en het welstandige, daarbij in acht genomen, zijn kenmerken van de gesteldheid des harte omtrent onzen Hemelschen Vader, en blijken van onze meerdere of mindere schatting der openbare en waardige Godsvereering. - Als wij dan nu bedenken, G., wat wij hadden en wat wij nu bezitten; hoe klein en bekrompen, hoe oud en vervallen onze vroegere hulpkerk was, en ik zeg u met de woorden van onzen tekst: ziet, het is alles nieuw geworden; ja waarlijk, dan moet onze ziel tot blijdschap gestemd worden, niet tot blijdschap naar de wereld, maar tot blijdschap, welke wij in Christus heiligen aan God; dan mogen en moeten wij ons godsdienstig verheugen daarover, dat, voor een gedeelte der groote gemeente van Christus, een goed en welvoegelijk, een deftig en waardig gebouw is opgerigt, en bestemd, om den Almagtige, Alwijze en Algoede gemeenschappelijk te vereeren. Als ik u wijze op dit huis des gebeds; als ik u zegge: ziet, het is alles nieuw geworden, dan moet de gedachte, dat hier nu voortaan God en Christus gepredikt, de geloovige geleerd, vermaand, getroost, bemoedigd en tot den Hemel voorbereid zal worden, uwe ziel tot het gevoel van hooge vreugde opvoeren; dan moeten wij blijde zijn daarover, dat het ons gebeuren mag, dit gebouw den Heere te heiligen, deze nieuwe kerk plegtig te wijden aan zijne dienst. Eene derde aandoening des harte, eene andere stemming der ziel is die der liefde, omdat zonder haar geene zuivere en heilige blijdschap kan bestaan. Hij, aan wien | |
[pagina 549]
| |
wij alles verpligt zijn, onder wiens hooge begunstiging zelfs ook deze kerk werd opgetrokken en de onze is geworden, Hij heeft ons eerst liefgehad, en alzoo moet liefde ook den eersten toon geven aan alles, wat wij doen te zijner eere. ‘Die niet liefheeft, kent God niet; want God is liefde, en die in de liefde blijft, blijft in God en God in hem.’ Als ik u dan wederom op ons bedehuis wijze en u toeroep: ziet, het is alles nieuw geworden, dan moet gij daarin de stem van Christus hooren, die op vernieuwing aandrong des gemoeds, die het nieuw gebod tot liefde gaf, en haar tot grondslag heeft gesteld van alle godzaligheid. Als wij een nieuw Christelijk kerkgebouw aan de dienst des Heeren wijden, dan wijden wij het Hem, als een tempel van heilige liefde; dan dragen wij het Hem op, als de plaats, waar voortaan de liefde tot Hem en Christus, de liefde tot onze medemenschen zal geleerd en beleden worden. Neen, de geest der liefde mag alzoo bij eene waardige inwijding der kerk niet van ons verwijderd zijn; hij moet in ons wonen, ons bezielen en besturen. Gel. B. en Z.! ik zal noch tot betoog noch tot aandrang een enkel woord hier meer bijvoegen. Gij zelven zult mij vervangen en uwe werken zullen voor mij spreken. Wat ik te kort schoot in welzeggenskracht, zult gij ruim en rijkelijk aanvullen door uwe daden. - Ik ga nu over tot mijn tweede deel, maar zal u allen eerst gelegenheid laten, uwe liefde te openbaren en wèl te doen. Kinderkens! het is hier de eerste ure! O, laat uw eerste bezoek te dezer plaatse door liefde gekenmerkt worden! Uwe oude liefde blijve, want zij is goed, maar worde hier werkzaam met nieuwe kracht. Offert dan ruim en rijkelijk uwe gaven; ik bid het u in Christus name! II. Wanneer wij, naar ons voorgesteld plan, A.T., nu in het tweede deel onzer rede antwoorden zullen op de vraag: welken geest vordert het bezit van een nieuw | |
[pagina 550]
| |
kerkgebouw? dan behoort, ten eerste, de dankbaarheid genoemd te worden. Er is niemand, die, zoo hij redelijk denkt, niet zal toestemmen, dat wij, voor onze onderlinge godsdienstige zamenkomsten, geene groote behoefte hadden aan een nieuw kerkgebouw. Ziet, het is alles nieuw geworden! Wij hebben het verkregen. De vervulling van onze vurige wenschen, de verhooring van ons gebed vordert immers een dankbaar gemoed? Ik zal hier in geene bijzonderheden treden en geene namen noemen van zoo velen onzer geachte en geliefde medemenschen, als regt van aanspraak hebben op dien dank: de gelegenheid zal ons niet ontgaan, aan hen en hunne liefde te gedenken. Maar ik wil hier in het algemeen op onze verpligting gewezen en alzoo aangeduid hebben, welken geest het bezit dezes tempels eischt. En voor wien moet boven en vóór allen ons hart dankbaar kloppen? Hem, Gel., ‘die de tijden en stonden verandert’; Hem, van wien ‘alle goede gaven en volmaakte giften komen’, die 's menschen gedachten leidt, zijne liefde voor het goede versterkt, zijn hart voor aandoeningen van welwillendheid opent, en hem niet doet zien alleen op hetgeen het zijne, maar ook op hetgeen eens anderen is. Aan God komt dus ons eerste offer, aan Hem onze hoogste en onverwelkelijke dank toe. Menschen, ja, hebben bijgestaan, geholpen, uitgemunt in liefde; menschen hebben hunne bekwaamheid en krachten geleend; menschen hebben gewerkt; maar er staat geschreven: ‘Zoo de Heer het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan.’ Het staat nu daar, dat Huis des Heeren! Ziet, het is al nieuw geworden! God heeft zijnen zegen gegeven. Hem komt de eere toe en de prijs en de dank eeuwiglijk. Ten tweede komt bij het bezit eener nieuwe kerk een waakzame en verstandige ijver te pas, om te zorgen, dat wij behouden, wat wij verworven hebben, en niemand onze kroon roove. Gewillig moet een iegelijk, tot de gemeente behoorende, het zijne bijdragen, om | |
[pagina 551]
| |
alles, wat aan of tot het huis des gebeds zal noodig zijn of noodig worden, te verstrekken, gewillig daarom te meer, omdat wij in deze geenen dwang kennen en van geenen dwang ook weten willen. Maar, vraagt misschien iemand, is die ijver wel zoo noodig; behoeft wel voor dat bezit zoo gewaakt te worden? Er zijn immers kerken genoeg in den lande - ook vele Protestantsche kerken. En nu deze, was of is zij wel noodig? Waartoe nog in onzen tijd dien ijver voor bedehuizen ten dienste van dat kleine kerkgenootschap, dat wel ruim tweehonderd jaren, het is zoo, heeft bestaan, maar nu toch eerlang aan het einde van dat bestaan schijnt gekomen, omdat..... waartoe het gezwegen? - omdat deszelfs geest en denkwijs zijn overgegaan in een voornaam gedeelte der grootste afdeeling van de Hervormde kerk in Nederland, om niet te zeggen ook van andere landen? Het is zoo, T.T., nederig en bescheiden mag het gezegd worden - en waar daden spreken, behoeft men geene woorden tot bewijs - dat de invloed onzer kleine Broederschap groot en uitgebreid geweest is op de gansche Protestantsche kerk, waar zij ook moge bestaan. Nog heden zelfs brengt elke gemeente, hoe klein misschien, haar nut aan voor de goede zaak van licht en verlichting, van ware Christelijke deugd en Christelijke liefde. Eenmaal moet wel, en zal, gelijk wij bidden, de dag der algemeene vereeniging onder de Christenen aanbreken. Reeds zijn de onderscheidene afdeelingen der kerk elkander veel genaderd; reeds wisselen de Leeraars hunne stoelen; reeds vereenigt van tijd tot tijd de tafel des Heeren hare verschillende leden tot gemeenschappelijke viering van het hoogwaardige gedachtenisfeest; maar nog evenwel - en ik voeg er bij, vooral in dezen tijd - schijnt onze afdeeling noodig; nog heeft zij, naar het wijze plan van den Alwetende, niet uitgediend, en zoo lang zij, naar dat plan, nog bestaan moet, zijn wij immers geroepen, Gel., om biddend te waken en te ijveren, dat zij met eere besta; te waken en te ijveren dus ook voor de ge- | |
[pagina 552]
| |
bouwen, die strekken om ons te vereenigen tot aanbidding en tot het dienen van God en Christus, naar onze behoefte en ons licht. Ten derde, T.T., moet het bezit van onze nieuwe kerk ons leiden tot de aankweeking en openbaring van mildheid van begrippen en gevoelens, in den zin van het Evangelie, door hetwelk alles is vernieuwd geworden. Gemeente! deze nieuwe kerk is de uwe, maar welke wij heiligen en wijden aan God en Christus. Gene is aller Vader, deze is aller Heer. Ik ken u en de zachtmoedigheid uwer harten; ik behoef dus niet te zeggen, dat gij uwe kerk niet voor u alleen bezitten moogt. Gij moet en gij wilt haar ook bezitten om haar voor allen open te stellen. Het woord van den Heiland der wereld is het opschrift van uwen tempel geworden: ‘Één is uw Meester, namelijk Christus, en gij zijt allen broeders.’ Gij bezit alzoo uw Godshuis voor u, maar ook voor uwe Broeders en Zusters in Christus; voor allen, die, behoefte hebbende aan godsdienstige leering, opwekking, bevestiging in den geloove en versterking in Christelijk vertrouwen, dat hier met ons willen zoeken in Gods woord, in Gods aanbidding, in Gods Huis. Wij moeten onze nieuwe kerk dus zóó bezitten, dat niemand zich daaraan stooten, veel minder nog er zich aan ergeren kan, maar dat allen zich over ons bezit verblijden, daardoor gesticht worden, en er God om prijzen. Maar, Gel., laat zich bij mogelijkheid een waardig, Godvereerend bezit denken, zonder waardig gebruik? Het eene leidt tot het andere; en zoo komen wij dan ook als van zelve tot het laatste deel onzer rede, te weten tot de beantwoording der vraag: welken geest vordert het gebruik van een nieuw Christelijk bedehuis? III. Ziet, het is alles nieuw geworden! Dat was met betrekking tot het invoeren en verbreiden der Christelijke leer een groote zegen. Het is ook een zegen met betrekking tot het Huis Gods, waarin die leer verkon- | |
[pagina 553]
| |
digd en de mensch door het Evangelie tot God en tot zaligheid gebragt zal worden. Ziet, het is alles nieuw geworden! dat had ook hier zijn bepaald oogmerk, hetwelk zonder waardig gebruik des gebouws niet te bereiken is. Ik vraag alzoo in de eerste plaats: wanneer moeten wij deze nieuwe kerk gebruiken? Misschien, T.T., hebt gij in uwe harten reeds het antwoord op die vraag gegeven, en wel zoo, dat ik er verder niets heb bij te voegen. Maar, Gel., ik spreek bepaald van het gebruik der nieuwe kerk. Kan dan, voor het gebruik, nieuw of oud verschil doen ontstaan? Misschien zou dat elders het geval niet zijn; hier wel. Is het, bij voorbeeld, niet meermalen gebeurd, dat deze en gene, met den wensch om in het bedehuis te verschijnen, nogtans daarin niet kwamen, uit vreeze dat geene plaats meer overig zou zijn, van wege de bekrompenheid onzer oude kerk? Bleven anderen niet somtijds weg, omdat zij, in den kleinen omvang, beducht waren voor lastige benaauwdheid en derzelver kwellende gevolgen? Liet een derde niet nu en dan na, onze godsdienstige vergaderingen bij te wonen, omdat..... maar wat behoef ik meerdere redenen op te sommen? Gij kent die allen. Wanneer ik nu met mijnen tekst u toespreek: ziet, het is alles nieuw geworden, verklaar ik te gelijk die redenen voor vervallen. Hebt gij nu zoo even in uw hart gezegd, dat op iederen kerktijd van dit Huis Gods gebruik gemaakt moet worden, dan hebt gij wèl gezegd. Het is eene zeer verkeerde en onvoegzame gedachte, dat het bezoek der kerk wel nu en dan uitstel kan lijden; dat - ik weet niet om welke nietige redenen al - de kerkgang mag worden nagelaten. Eene getrouwe opkomst is betamelijk. Telkenreize, als de deuren van des Heeren Huis ontsloten worden, om de gemeente te ontvangen, moet zij met blijdschap worden aangedaan en er zamenkomen. Hoezeer echter die getrouwe opkomst ernstige aanbeveling vereischt, acht ik haar echter, tot mijne blijdschap, | |
[pagina 554]
| |
voor u niet bijzonder noodig, omdat gij, over het algemeen, eene kerklievende gemeente zijt. Maar hoe moet gij hier verschijnen, Gel.? De wijze, waarop de kerken bezocht worden, doet zeer veel tot de meerdere of mindere waarde van derzelver gebruik. Eerstelijk moet dan de gemeente hier zamenkomen met den wil om te hooren. Het is toch niet genoeg in 's Heeren Huis te zijn, om aan den avond van den zondag te kunnen zeggen, dat wij er geweest zijn. Wij weten, dat hier Gods woord verkondigd en verklaard wordt; dat ons daarin teregtwijzing, steun en kracht wordt aangeboden; - wij weten, dat de kerken scholen van waarheid en godsvrucht zijn, en wij mogen daar alzoo alleen komen met den wil, om de prediking van het woord te hooren, en gevolgelijk met het gevoel van behoefte aan dat woord. Dien wil doet wel de liefde vooronderstellen, dat ieder met zich brengt in 's Heeren Huis. Nogtans bid ik een iegelijk, dit noodzakelijk vereischte van een goed kerkganger niet uit het oog te verliezen. Ik zeg niet, dat het iemand uwer daaraan immer geheel hebbe ontbroken; maar zoo ligtelijk toch kan bij dezen of genen hieraan iets gehaperd hebben. Ziet, het is alles nieuw geworden! Laat, Christenen, waar dat noodig is, die wil ook nieuw worden; het nieuwe Godshuis roept daartoe! Het is echter niet genoeg, dat gij opkomt, door den wil bezield om te hooren; gij moet met u brengen den wil om goed te hooren. Maar het spreekt, dunkt u misschien, van zelve, dat elk met dien wil verschijnt. Het is intusschen zoo niet, M.T.; en wat denkt gij wel, dat hier een vrij algemeen beletsel is? Iets, dat wij allen, de een meer dan de ander, bezitten, de eigenliefde. De mensch heeft dikwerf neiging en zin, om, wat hij in de kerk hoort, zóó te hooren alsof het hem niet aanging, alsof anderen alleen noodig hadden, wat de Leeraar zegt. Intusschen zal dit laatste wel zeldzaam het geval zijn, en zullen verreweg de meeste kerkgangers, in een of ander opzigt, hetgeen gesproken | |
[pagina 555]
| |
wordt, wel zóó verstaan mogen, alsof hunne namen werden genoemd. - Er bestaat bij sommigen een ander doel van te hooren, dat niet minder verwerpelijk is. Ik heb het oog op dezulken, die het oor scherpen, of zij ook in hetgeen gesproken wordt, in deszelfs inkleeding en voordragt iets vinden mogen tot voedsel van hunnen vitlust of tot onderwerp voor hunne te dikwerf dwaze wijsheid. Maar mijne gemeente is, vertrouw ik, met dat euvel niet besmet, en behoeft dan ook mijne vermaning niet, om zich te dezen aanzien op verandering en vernieuwing toe te leggen. De wil om goed te hooren, waarmede een iegelijk in 's Heeren Huis verschijnen moet, is die, welke ons belet, aan 's Leeraars woorden eene andere meening toe te schrijven, dan hij bedoelt; waardoor wij geschikt worden, om het gehoorde wèl en zoo als dat betaamt toe te passen. Ook met dien wil moet de leek ter kerke komen, om, van hetgeen hem aldaar wordt toegesproken, voor zichzelven eene goede toepassing te kunnen maken. Wat baten toch kennis en wetenschap; welk voordeel is er in gelegen, met de uitspraken der H. Schrift, met de leer des Evangelies bekend te zijn en den zin dier leer wèl te verstaan, zoo wij in ons het besluit niet doen wortelen, dat alles aan te wenden naar behooren? Geene eigenschappen, geene bezittingen, geene talenten van den geest, geene aandoeningen des harte hebben waarde, zoo zij zonder vrucht of gevolg blijven, en zij door den bezitter niet tot bepaalde en goede oogmerken worden aangewend. Zoo is ook de prediking van het woord Gods, zoo is de opkomst in 's Heeren Huis ijdel, wanneer daaraan niet verbonden wordt de wil, om niet alleen hoorders des woords, maar ook betrachters van hetzelve te zijn. Toehoorders, bedenkt dat wèl! Heeft het misschien dezen of genen, tot hiertoe, aan iets van dat alles ontbroken, ziet, het is alles nieuw geworden; wordt dan ook gij vernieuwd in het gemoed, en komt steeds getrouw, met den wil om te hooren, om goed te hooren en om wèl | |
[pagina 556]
| |
toe te passen, in Gods Huis! Dan durf ik u beloven, dat de gevolgen zegenrijk zullen zijn. Ten laatste blijft ons dan nu nog over te zien, tot wat einde en met welke gevolgen wij van ons nieuwe bedehuis gebruik moeten maken. Tot wat einde en met welke gevolgen gij een getrouw gebruik van uwe kerk zult maken, T.T., wensch ik hartelijk, dat gij aan uw geloof, aan uwe hoop en aan uwe liefde rijkelijk ondervinden zult. De behoorlijke uiteenzetting en beantwoording dezer vraag zou de stof opleveren voor eene geheele predikatie. De drie woorden, welke ik daar noemde, zijn rijk van zin. Gij moet ze in gedachten houden, en uwe eigene overweging zal u dan leiden kunnen tot een gepast antwoord. Van onschatbare waarde is voor den mensch, voor den Christen het geloof, in den zin van het Evangelie. Dat geloof moet gij alhier in uwe nieuwe kerk, waarin Gods goedheid zich zoo uitnemend openbaart, nieuwe kracht en steun trachten bij te zetten. Gij moet hier opkomen om hetzelve te versterken. En dat kan en zal het gevolg uwer opkomst in 's Heeren Huis zijn, wanneer gij er een goed gebruik van maakt. Als de Leeraar u, uit den dierbaren Bijbel, de wijze en vaderlijke leiding toont van God met het menschdom; als hij u voorstelt, hoe genadig de Algoede meermalen heeft geholpen, hoe vriendelijk Hij zich tot zijne kinderen nederbuigt, hoe liefdevol Hij den zwakke ondersteunt en den berouwhebbenden zondaar tegenkomt; als hij u den Hemelschen Vader teekent, zoo als Jezus ons Hem heeft doen kennen, vol barmhartigheid en rijk in genade tot vergeving; als hij u herinnert, hoe die genade den Zoon Gods ten Heiland der wereld deed worden, u dien nooit volprezen Heiland vervolgens in al zijne voorbeeldelooze grootheid en zelfopofferende liefde schetst, en u dan, in zijnen naam, dat treffelijk woord laat hooren: ‘Komt tot mij allen, die vermoeid en belast zijt, en ik zal u ruste geven’; dan zal het toch wel niet anders kunnen, of gij zult voor uw geloof den zaligenden in- | |
[pagina 557]
| |
vloed van uw kerkgaan gevoelen. - En, als gij, door tijden en omstandigheden min gunstig bejegend, met moeite en verdriet te kampen hebt; als gij rampen ondervindt en tegenspoeden lijdt; als gij uwe beste wenschen verijdeld ziet, treffende verliezen ondergaat en velerlei ongeluk u afmat, komt ook dan ter kerke, alwaar in naam van God en Christus tot u gefproken wordt, waar u troost en bemoediging wordt toegediend, zoo als de wereld ze niet geven kan, en de hoop zal in u krachtiger en veelvermogend worden; de hoop zal u doen leven! - Eindelijk moet en zult gij in het Huis des Heeren versterkt worden ook in uwe liefde, in uwe liefde tot God, tot Christus en uwe medemenschen. Hier toch worden de Vader en de Zoon gepredikt; en de Laatste, die het uitgedrukte beeld van des Eersten zelfstandigheid was, heeft het ons geopenbaard, dat God de liefde zelve is. Maar hier ook wordt gepredikt, niet alleen: ‘hebt God lief boven alles,’ maar tevens: ‘hebt uwe naasten lief als uzelven.’ Hier klinkt de Godspraak: liefde is de vervulling der wet. - Christenen! wie der stervelingen schiet niet te kort in de liefde? Ja, de vrucht uwer opkomst in 's Heeren Huis moet ook zijn, dat gij steeds volmaakter en volmaakter wordt in zuivere, onvervalschte, echt Christelijke liefde. Zoo doende, zult gij gedurig nieuwen zegen van uwen tempel ondervinden. De Vader en de Zoon zullen zich telkens in hemelsch licht en vol van genade aan u openbaren. De waarde uwer kerk zal voor u al hooger en hooger klimmen; haar bezoek zal u dierbaarder en dierbaarder worden, en met uwe geheele ziel zult gij instemmen met de schoone en hartelijke ontboezeming van den godvruchtigen Dichter in den vierentachtigsten Psalm, welks eerste vers ik u verzoek te zingen, vóór dat ik overga tot de bijzondere opwekkingen en toespraken, waartoe de tijdsgelegenheid mij roept.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 558]
| |
Na van en tot een iegelijk gesproken te hebben, op wien het besef van verschuldigden dank en welverdiende liefde ons wees, wend ik mij tot u, achtingwaardige Opzieners dezer Gemeente! Ook gij hebt allen uw deel aan het nieuwe Godshuis. Uwe raadplegingen, uwe overleggingen, uwe besluiten hebben er toe geleid; uwe liefde heeft medegewerkt. Broeders! ziet, het is alles nieuw geworden. Hoort gij in die woorden geene treffelijke leering? Er zijn immers wel tijden geweest, nadat de eerste pogingen tot eene nieuwe kerk waren in het werk gesteld, die menigeen deden wankelen in zijne verwachting, ja hem deden vreezen, dat de geheele zaak wel bij een' vromen wensch zou blijven. Ziet, het is alles nieuw geworden; men moet slechts volharden, als men het goede beoogt, en - er bestaat eene Voorzienigheid - wie het goede wil, en dat door goede middelen najaagt, kan wel voor eene poos belemmerd en gestuit worden, maar eindelijk bereikt hij toch zijn doel. Gemeente! Broeders en Zusters! wij zijn tot dat doel gekomen. Heeft de Heer gedurende het vierde van eene eeuw in uwe hulpkerk bij u gewoond, Hij zal dat ook zeker hier doen. Hoort, wat uwe nieuwe kerk u toeroept: zij predikt u volharding in het goede te allen tijde; zij predikt u de vernieuwing des gemoeds. Voorwaarts ligt de weg naar het ware Vaderland. Ziet, het is alles nieuw geworden! Zoo moet het lang nog in | |
[pagina 559]
| |
uwe ooren klinken, en moet uwe nieuwe kerk u ten spoorslag zijn tot eenen standvastigen ijver, om een nieuw, beter en heiliger leven in Christus te leiden. Zoo worde het eenmaal alles in en om u nieuw; en zoo geve God, dat gij, door Jezus Christus ten zaligen Hemel binnengeleid, eenmaal, met eene vroeger nooit gekende vreugde, God prijzende en lovende, moogt uitroepen: Ziet, het is alles nieuw geworden! Amen!Ga naar voetnoot(*) |
|