Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe slaapziekte.Ga naar voetnoot(*)(Eene ontzettende Gebeurtenis.)
To die - to sleep - perchance to dream: - Ay; there 's the rub.
hamlet.
| |||||||||||||||||||||||||||||
I.Het was op slag van vier ure, en nog had ik voor de akademie-les, die ik geven moest, niets gereed gemaakt. De hitte was overmatig, de lucht drukkend en dreigde onweder; ik ontwaarde een onbehagelijk gevoel door geheel het ligchaam, eene zenuwachtige opwekking, waaraan ik niet gewoon was. Gedurende de afgeloopene week had ik geen oogenblik rust genoten. Verscheidene lijders, door gevaarlijke ziekten aangetast en wier toestand onafgebrokene zorg vereischte, hadden mij doen toepen. Een hunner vooral, de steun van een talrijk gezin, wekte mijne beduchtheid en | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||||||||||||
deelneming in de hoogste mate. In deze gesteldheid van geest stapte ik in mijn rijtuig, om mij naar de plaats, waar ik mijne lessen gaf, te vervoegen, toen men mij een onverzegeld briefje ter hand stelde. In haast opende ik het; de inhoud meldde mij, dat de arme H***, in wien ik zoo veel belang stelde, zoo even overleden was. Die tijding gaf mij een' zwaren schok. Het was nog geen uur geleden, toen ik hem de laatste maal gezien had, en bij de merkbare beterschap, welke ik in zijnen toestand meende te bespeuren, had ik gewaagd zijn gezin eenige hoop te aten opvatten. Helaas! hoe kortstondig was dan die hoop geweest, en hoe weinig had ik verwacht, dat de uitkomst mij zoo ras zou ogenstraffen! Men moet het zelf ondervonden hebben, om volkomen te begrijpen, welk eene innige, buitengewone belangstelling een arts voor sommigen zijner zieken kan gevoelen. Die deelneming is van alle persoonlijke toegenegenheid onafhankelijk; een vreemde boezemt u die in, zoo goed als een vriend. In zulk een geval heeft men niet den lijder, men heeft de ziekte voor zijnen geest. Niemand misschien heeft dit gevoel tot zulk een uiterste gedreven als ik: die verantwoordelijkheid, welke wij somwijlen, ondanks onszelven, moeten op ons nemen; onze pogingen, om eene soms onbereikbare uitkomst te erlangen; de angst, met welken wij de beslissende tijdstippen verbeiden, die eene ziekte van aard doen veranderen, derzelver kracht verminderen of vermeerderen; de ontmoediging, die ons vermeestert, wanneer wij kenteekenen zien verschijnen, die geene hoop op herstel meer overlaten; en eindelijk die laatste, droevige pligt des geneesheers, om de bloedverwanten, wier hoop hen nog begoochelt, te waarschuwen, dat dezelve ongegrond is, hun te zeggen, dat de kunst niets meer ter redding vermag, dat al hare middelen uitgeput zijn, - elk dezer omstandigheden was telkenmale voor mij eene nieuwe foltering. Langen tijd heb ik, in het geheim, menige poging gedaan, om hetgeen ik als eene zwakheid beschouwde te bestrijden; nimmer heb ik deze aandoening kunnen vermeesteren, en eindelijk is het zoo ver gekomen, dat ik het als een ongeluk voor mij aanmerk, wanneer ik in eene ernstige ziekte geroepen word. Men oordeele hieruit, welk eene uitwerking de mij gebragte tijding op mij hebben moest! De slag was voor mij des te heftiger, daar ik zelfs niet den droevigen troost had, het ongeluk voorzien | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en het gezin van mijnen zieke voorbereld te hebben, om deszelfs zwaarte te dragen. Ik was onbewegelijk en als zonder mijzelven bewust te zijn op het papier blijven staren, dat mijne bevende vingers vasthielden, toen ik tot mijzelven geroepen werd door de stem van mijnen koetsier, die mij, misschien voor de derde maal, vroeg, waarheen ik gebragt wilde zijn. Een oogenblik lang moest ik mij beraden, want mijne denkbeelden hadden zich geheel verbijsterd. ‘Naar het collegie,’ was eindelijk mijn antwoord. Die collegie-les was voor mij steeds meer eene verlustiging dan een arbeid geweest, en menigmaal had ik mij, te midden der afmattende pligten van mijn beroep, op een gevoel van ongeduldig verlangen naar het oogenblik betrapt, dat mij weder tegenover mijne toehoorders moest brengen: de afgetrokkende theorie mijner kunst was voor mijnen geest eene soort van uitspanning. Dien dag echter, ik weet niet waarom, gevoelde ik eene soort van vrees, die mij ongewoon was. De gebeurtenissen van den dag hadden mij zoo hevig aangedaan, dat ik eene onoverkomelijke neiging tot rust en eenzaamheid ontwaarde. In het voorbijgaan der buitendeur wierp ik eenen blik in de zaal; nimmer nog had ik die zoo vol menschen gezien: terwijl ik door den gang ging, hoorde ik den naam van een' beroemden buitenlandschen arts noemen, dien men zeide dat zich onder mijne toehoorders bevond. Beide die omstandigheden zouden, in elk ander oogenblik, mijnen lust en ijver slechts te meer geprikkeld hebben; thans vermeerderden zij mijne onrust, die ten top steeg, toen ik, op het punt om de zaal binnen te treden, bemerkte, dat mijne aanteekeningen in het rijtuig gebleven waren, hetwelk ik, te voet naar huis willende keeren, reeds weggezonden had. Het was te laat, om dezelve te doen halen. Steeds meer en meer onthutst, en niet wetende wat ik doen moest om mij uit de verlegenheid te redden, opende ik mijn zak-portefeuille, en doorliep in haast eene menigte aanmerkingen, die er zonder orde in opgeteekend waren. Gelukkiglijk viel mijn oog op eenige nieuwe en belangrijke waarnemingen omtrent de krankzinnigheid. Ik besloot dezelve te ontwikkelen en tot het onderwerp eener voor de vuist gesprokene rede te maken. Ik heb niet dan een vrij verward denkbeeld behouden van hetgeen mij vervolgens overkwam; nogtans herinner ik mij | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||||||||||||
de toejuichingen, welke mij bij mijn binnentreden ontvingen, en die verdubbelden, toen men bemerkte, hoe aangedaan ik was. Nadat de stilte teruggekeerd was, zamelde ik al mijnen moed bijeen, en begon eindelijk. De eerste volzinnen, die ik uitbragt, kosteden mij de ongehoordste inspanning; ik stamelde, ik aarzelde bij ieder woord. De vrees van niet juist en duidelijk genoeg in het voordragen mijner gronden te zijn, deed mij meermalen op het gezegde terugkomen en hetzelfde herhalen. Een' tijdlang sprak ik in het wild, in eenen kring rondgaande, die mij telkens op het punt bragt van waar ik begonnen was. Allengskens echter geraakte ik in vuur, en de oplettendheid, waarmede men mij aanhoorde, gaf mij eenig zelfvertrouwen weder. Weldra gevoelde ik, hoe de digte nevel, die mijn brein verdonkerde, als 't ware optrok; de denkbeelden drongen met meer gemaks naar buiten; de woorden kwamen mij als van zelve op de lippen; uitdrukkingen boden zich in menigte aan; ik had slechts te kiezen. Naarmate ik verder kwam, kreeg mijne redenering meer klem, mijne bewijzen meer kracht; het vloeijende mijner rede verbaasde mijzelven. Met eene onbeschrijfelijke gemakkelijkheid behandelde ik verscheidene netelige vraagstukken, die ik op een' anderen tijd niet zou hebben durven aanroeren. Thans waren zij voor mij een spel, zoo eenvoudig en duidelijk kwamen zij mij voor. Ik scheen mijzelven dezelfde niet meer te zijn. Mijn geheugen, dat ik steeds weêrbarstig en traag gevonden had, was mij plotseling van eene wonderdadige getrouwheid geworden; het hield mij, als in eenen spiegel, tot de geringste bijzonderheden mijner langdurige beroepsondervinding voor. Haalde ik eenen schrijver aan, zoo deed ik zulks met zoo veel juistheid, dat men gedacht zou hebben, dat ik het boek voor mij had. Daadzaken, anecdoten kwamen tot ondersteuning mijner theoretische ontwikkelingen; gevallen van krankzinnigheid, welke ik in mijne jeugd had waargenomen, en waarvan ik alle herinnering dacht verloren te hebben, herleefden voor mijnen geest, alsof zij mij eerst gisteren waren voorgekomen. Ik werd hoe langer hoe gespannener; de snelheid, waarmede mijne denkbeelden elkander volgden, prikkelde al mijne geestvermogens in de hoogste mate; de woorden, waarin ik mijne gedachten kleedde, rolden als van zelf van mijne lippen, zonder dat ik de moeite nam die te vormen; ik sprakt met eene verwonderingwekkende snelheid. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Op dat oogenblik begon ik eene soort van instinctieven schrik te gevoelen. Het scheen mij, dat een onbekend en onvermijdelijk gevaar op het punt stond om mij te overstelpen. Ik was als iemand, die door een' snellen rivierstroom voortgesleept wordt, het schuim van eenen waterval voor zich ziet, en den dood verwacht, zonder iets te kunnen doen, om dien te ontgaan. Ondertusschen begon het schier bovennatuurlijk vermogen, dat mij tot dien tijd toe had opgehouden, mij te begeven; mijne denkbeelden verwarden zich; zonderlinge gedaanten, grillig gevormde hersenbeelden schoten voorbij mijne oogen; de voorwerpen, over welke ik gesproken had, namen leven aan, en kwamen zich rondom mij scharen; ik verbeeldde mij een dier zwarte kunstenaars geworden te zijn, die, door de kracht van een woord, levenden en dooden in hunne tegenwoordigheid konden roepen. Ik hield op met spreken. De diepste stilte heerschte in de zaal; aller blikken waren op mij gevestigd. Plotseling trof een verschrikkelijk denkbeeld mijnen geest; een schaterend stuipgelach brak mij uit de borst; ik riep uit: ‘En ook ik, ik ben gek!’ De geheele verzameling stond als een eenig man op; een schreeuw van verbazing en van ontzetting drong uit aller mond; wat er verder gebeurd is, weet ik niet. | |||||||||||||||||||||||||||||
II.Toen ik het gebruik mijner zinnen terugkreeg, lag ik in een bed; alle voorwerpen, die ik zag, waren mij bekend; op de half geslotene gordijnen van het venster viel de gloed van een' roodachtigen zonnestraal: ik begreep, dat de avond nabij was. In de kamer zag ik niemand, en, terwijl ik bezig was mij te herinneren, waarom ik op die plaats mogt wezen, overviel mij eene zwijmeling; ik sloot de oogen, en poogde te slapen. Het binnenkomen van iemand wekte mij weder: het was mijn vriend, dokter G***; hij naderde mijn bed, en zag mij eenige minuten lang stilzwijgend aan. Terwijl hij mij dus beschouwde, zag ik zijn gelaat veranderen; zijne hand beefde, toen hij de vingers aan mijn' pols legde, en droevig fluisterde hij: ‘Mijn God, hoe is hij veranderd!’ Vervolgens hoorde ik eene stem aan de deur, die vroeg: ‘Mag ik binnenkomen?’ De dokter antwoordde niet, en behoedzaam sloop mijne vrouw de kamer binnen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Haar aangezigt was bleek en ontdaan, hare oogen rood en vochtig. Zij boog zich over mij, en heete tranen drupten mij een voor een op het voorhoofd. Vervolgens vatte zij mijne hand in de hare, bragt hare lippen aan mijn oor, en zeide: ‘Kent gij mij, william?’ Een lang stilzwijgen volgde op die vraag. Ik poogde te antwoorden; het was mij onmogelijk een enkel woord uit te brengen; - ik wilde haar ten minste door eenig teeken te verstaan geven, dat ik haar herkende; ik keek haar in het aangezigt; maar ik hoorde haar al snikkende zeggen: ‘Ach! hij herkent mij niet,’ en ik begreep dus, dat mijne poging vruchteloos geweest was. Alstoen nam de dokter mijne vrouw bij de hand, om haar het vertrek te doen verlaten. ‘Nog niet! nog niet!’ zeide zij onder tegenstreven, en ik viel in eenen staat van volstrekte gevoelloosheid. Weder tot mijzelven komende, was het alsof ik uit een' langen en diepen slaap ontwaakte. Ik leed nog steeds, maar minder. Eene overmatige zwakte had plaats gemaakt voor het jagen der koorts. Mijne oogen gloeiden, en waren als met eenen sluijer overdekt. In den beginne kon ik niet onderscheiden, of er iemand bij mij in de kamer was. Trapswijs werden de voorwerpen minder onduidelijk voor mij, en ik bemerkte, dat de dokter nevens mijn bed zat. Hij neigde zich tot mij en vroeg: ‘Gevoelt gij u beter, william?’ Tot nog toe hadden de vruchtelooze pogingen, welke ik gedaan had om te antwoorden, mij noch smart noch ongerustheid veroorzaakt; op dit oogenblik werd mijne onmagt, om te spreken, eene ware foltering voor mij. Ik voelde wel, dat mijne vermogens trapswijs afnamen, en dat de dood mij boven het hoofd zweefde. De inspanning, welke ik aanwendde, om uit deze soort van verdooving te geraken, moet geweldig geweest zijn, want een koud zweet brak mij aan alle kanten uit het ligchaam; ik hoorde eene soort van suizing, even alsof mijne ooren vol water liepen, en krampachtige stuiptrekkingen bewogen mijne leden. Ik greep de hand van den dokter, en drukte ze met al mijne krachten; ik rigtte mij overeind, en wierp een' wilden blik rondom mij. Die toestand duurde niet lang; weldra begaf mij de ademhaling; ik liet de hand, die ik vasthield, los; mijne oogen sloten zich, en ik plofte neder op het bed. De eenige herinnering, welke ik van het oogenblik, dat daarop volgde, behouden heb, zijn de woorden van mijnen G***, die, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 538]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wanende dat ik dood was, uitriep: ‘Eindelijk dan heeft hij uitgeleden!’ Vele uren waren zeker verloopen, toen ik mijn bewustzijn herkreeg. De eerste aandoening, waarvan ik gevoel had, was die van eene kille lucht, welke mijn gelaat ijskoud aandeed; het kwam mij voor, alsof de vensters van mijn vertrek openstonden. Ik kon de oogleden niet opslaan; zij werden als door eene onoptilbare zwaarte neêrgedrukt; mijne armen lagen langs mijn ligchaam uitgestrekt, en hoezeer de houding, waarin ik lag, belemmerend en ongemakkelijk was, kon ik dezelve niet veranderen; - ik wilde spreken; alle poging, om het te doen, was vruchteloos. Eenige oogenblikken daarna hoorde ik de stappen van verscheidene lieden, die door de kamer gingen; iets zwaars werd op den vloer gezet, en eene heesche stem sprak deze woorden: ‘William b***, 38 jaren oud. Ik had gedacht, dat hij ouder was.’ Die woorden herinnerden mij al de omstandigheden mijner ziekte; ik begreep, dat ik opgehouden had te leven, en dat men rondom mij toebereidselen tot mijne begrafenis maakte. Was ik dan dood? Het omkleedsel zeker was koud en levenloos, maar de denkingskracht bestond nog. Hoe was het mogelijk, dat alle spoor van leven uitwendig verdwenen was, en dat bewustzijn en gevoel het kille, voor het graf bestemde, overschot nog bewoonden? Afgrijselijk denkbeeld! Was het misschien een droom? O, mijn God! neen, alles was maar al te wezenlijk! Ik herinnerde mij de laatste woorden van den dokter; hij kende de teekens van den dood te wèl, om zich door schijn te laten misleiden. Geen hoop dus! geen hoop! Ik voelde, dat men mij in de kist plaatste. Welke menschelijke taal is in staat, om het ijselijke, dat dit oogenblik van doodsangst voor mij had, te schilderen?.... | |||||||||||||||||||||||||||||
III.Hoe lang bleef ik in dezen toestand? Ik weet het niet. De akelige stilte, die in de kamer heerschte, werd weder afgebroken, en ik begreep, dat eenigen mijner liefste vrienden mij nog eenmaal en voor het laatst kwamen zien, eer de kist zich voor altijd over mij sloot. Al het verschrikkelijke van mijnen zeldzamen toestand kwam mij weder voor den geest. In den korten tijd eener minuut ondervond mijn hart al het bittere van een eeuwigdurend lijden. En alstoen herinnerde ik mij de onafgebrokene werking van den dood, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||||||||||||||||||
die zich trapswijs over al de deelen van ons wezen uitstrekt, en, even als alle geesels van het menschdom, ijselijke sporen van zijnen voortgang achterlaat. Hoe nu! zeide ik in mijzelven, alles is dan in mij dood, de ziel zoo wel als het ligchaam, waaraan zij leven gaf? Evenwel bewijzen deze gedachten, die bij mij oprijzen, het leven in al deszelfs kracht. Wat is er dan geworden van mijnen wil om te handelen, te spreken, te zien, te leven? Alles in mij slaapt en is werkeloos, even alsof ik nimmer geleefd had. Zijn het de zenuwen, die opgehouden hebben de bevelen van het hersengestel over te brengen? Waarom dan toch weigeren thans die snelle boodschappers der ziel haar te gehoorzamen? En ik herdacht bij mijzelven eenige voorbeelden dier wonderdadige magt van den wil, wanneer dezelve zich krachtig zamentrekt, en onder den invloed eener groote noodwendigheid werkt. Ik kende de geschiedenis van dien Indiaan, die, zijne vrouw door den dood verloren hebbende, haren zuigeling zijne eigene borst reikte, en hem met vadermelk voedde: was dit wonderwerk geen gewrocht van den wil? Ik zelf had eens een lam geworden ligchaamslid tot leven en beweging zien terugkeeren door eene sterke spanning van den geest, die het slapende zenuwstelsel deed ontwaken. Ik had eenen man gekend, die naar welgevallen de kloppingen van zijn hart versnelde of vertraagde. Ja, dacht ik, met eene vervoering van vreugde, ja, de wil om te leven is de magt om te leven; het is eerst wanneer dit vermogen bezweken is, dat de dood zich van ons meester maken kan; en ik vatte de hoop op, om, door eene inspanning van mijnen wil, als 't ware van den doode te verrijzen. Doch, helaas! (nu nog denk ik er niet aan zonder te sidderen) snel verliepen de oogenblikken, en aan de toebereidselen, die rondom mij gemaakt werden, begreep ik, dat men de kist ging sluiten. Wat moest ik doen? Heeft de wil inderdaad het vermogen, dat hem toegeschreven wordt, hoe moest ik dat vermogen besturen? Meer dan eenmaal had ik, gedurende mijne ziekte, levendig verlangd mij te bewegen en te spreken, zonder daartoe te kunnen geraken. Ik deed nogmaals zulk eene poging: even als de kampvechter, in zijne krachtsoefeningen, al zijne spieren inspant om eenen last te tillen, vereenigde ik alwat ik in mij aan wil en vurigen wensch kon vinden; vervolgens poogde ik de aandrift dier kracht aan mijne zenuwen mede te deelen; het was mijne laatste hoop, en, helaas! die hoop was vruchteloos!... | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Vruchteloos deed ik eene vreeselijke poging om mijne borst vol lucht te trekken en te ademen. Mijn God! met welk eene verdubbelde verschrikking keerden nu mijne angsten terug! En middelerwijl hoorde ik, hoe de spijkers in de planken mijner doodkist gedreven werden.... O wanhoop! Op dit oogenblik trad E***, mijn oudste, mijn beste vriend, de kamer binnen. Hij had een' langen weg afgelegd, om mij nog eenmaal te zien, om een laatst, een eeuwig vaarwel aan den makker zijner kindschheid te zeggen. Men maakte hem plaats; men opende de kist weder; hij naderde mij, en legde mij de hand op de borst. O! de warmte dier vriendenhand drong door tot aan mijn hart en deed het kloppen! Deze klopping werkte op mijn geheele wezen terug; mijn bloed begon weder rond te loopen; mijne zenuwen trilden, en aan mijne ontklemde borst ontwrong zich een stuipachtige zucht; mijne spieren spanden zich, even als het want van een schip bij holstaande zee; eindelijk haalde ik adem! Terwijl deze plotselinge, onverhoopte verandering in mij omging, ontstond in mijnen geest het verschrikkelijke denkbeeld, dat zij niets wezenlijks en slechts een spel mijner ijlende verbeelding was. Gelukkiglijk was deze twijfel van korten duur! Een kreet van ijzing, en de duidelijk door mij verstane woorden: ‘Hij leeft, hij leeft nog!’ maakten een einde aan mijnen angst. Ondertusschen vermeerderden gedruisch en verwarring, en iemand riep: ‘B*** ligt in flaauwte; draag hem weg, opdat hij de kist, wanneer hij bijkomt, niet zie!’ Bevelen, uitroepingen, kreten van verbazing kruisten en mengden zich dooreen; binnen kort was het rumoer ten top. Al wat ik mij verder herinneren kan, was, dat men mij uit de kist tilde, en dat ik, voor een goed vuur, door mijne vrienden omgeven, geheel tot mijzelven kwam. Na nog eenige weken, aan mijn volkomen herstel besteed, bevond ik mij weder vol leven en gezondheid. Ik had den dood van zeer nabij gezien; mijne lippen hadden de eerste droppels geproefd van den bitteren drinkbeker, dien ik eenmaal tot den bodem zal moeten ledigen.
|