Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 523]
| |
die, overtuigd van zes personen vermoord te hebben, tot de galg veroordeeld en werkelijk gehangen werd, maar als door een wonderwerk den dood nog ontsnapt was. Wij begaven ons op weg. Ik beschouwde hem oplettend. Een klein man, den mond als van een' haai, een' spotachtigen glimlach op het gelaat, een' langen neus, één bruin en één blaauw oog, den blik starende als dien van een' loerenden roofvogel. Ik sprak hem aan. “Wel,” zeide ik, “ik heb gehoord, dat gij den dans zoo mooi ontsprongen zijt; dat gij met den dood naauwe kennis gemaakt hebt.” - “Ei! heeft men u dat gezegd, uwe Excellentie?” - “Ja; en vertel mij nu eens, waarom gij veroordeeld werd.” - “Omdat ik gemoord had.” - “En dat was zeker niet waar?” - “Si, Eccellenza!” (Ja wel, uwe Excellentie!) - “Hoe! wat zegt ge?” - “Ik heb zes menschen vermoord.” - “Zes menschen!” riep ik verbaasd uit. - “Si, Eccellenza!” hernam hij zeer kalm, “en uwe Excellentie zou in mijne plaats hetzelfde gedaan hebben.” - “Dat is wat sterk.” - “Hoor en oordeel! Ik was vijftien jaar oud; niet heel groot noch sterk, gelijk ge ziet. Ik ging met mijnen ouden vader op het veld maïs inzamelen. Mijn vaders doodvijand was een onzer geburen, met name jacomo. Wij ontmoetten hem; hij viel mijn' vader aan, en verwondde hem met eene bijl aan het hoofd; het bloed stroomde; ik liep naar huis, nam een geweer, keerde terug, en doodde jacomo. Zoudt gij dat ook niet gedaan hebben, Eccellenza?” - “Zonder twijfel.” - “Toen ik jacomo gedood had, vlugtte ik; Fransche soldaten vervolgden mij, en omsingelden de hut, waar ik mij verstoken had; ik sprong uit het venster, stootte op een' soldaat, en doodde hem. Zoudt gij dat ook niet gedaan hebben, Eccellenza?” - “Zonder twijfel.” - “Toen de nacht viel, keerde ik naar het dorp terug, om mijn' jongen broeder te halen, want onze moeder was dood. Ik trad onze woning binnen; - de bloedverwanten van jacomo hadden hem vermoord, om zich te wreken. Ik vlieg naar het huis van jacomo, en dood zijnen zoon. Zoudt gij dat ook niet gedaan hebben, Eccellenza?” - “Ik weet niet... misschien.” - “Gedreven van gebergte tot gebergte, gejaagd als een wild dier, en met mij voerende een meisje van Puzzoles, dat mij beminde, zag ik haar in mijne armen van honger bezwijmen. Ik vroeg eenen boer om brood; hij weigerde het mij; verontwaardigd | |
[pagina 524]
| |
en in wanhoop stak ik hem overhoop, nam zijn brood, en mijne gianetta was gered. Zoudt gij dat ook niet gedaan hebben, Eccellenza?” - “Genoeg!” riep ik uit; want die drommelsche vent, met zijn: hadt gij dat ook niet gedaan? zou mij in het einde hebben doen erkennen, dat zijne zes moorden zoo vele schoone daden waren!’ |
|