rigting; doch al zijne pogingen, om zijnen weg weder te vinden, waren vruchteloos, en de zon ging over het bosch onder, terwijl hij nog zonder huis of dak in hetzelve rondzwierf.
‘De nacht,’ dus sprak hij tot den geen, die dit verhaal medegedeeld heeft, ‘was er een van doodsangst en verschrikking. Ik kende mijnen toestand, en was ten volle overtuigd, dat, zoo Gods almagt mij niet te hulp kwam, ik in deze onbewoonde bosschen moest omkomen. Ik berekende, dat ik meer dan vijftig (Engelsche) mijlen afgelegd moest hebben, en ik had geene enkele beek gevonden, waarin ik mijnen dorst kon lesschen. Ik begreep, dat, zoo ik geenen stroom ontmoette, ik moest sterven. Mijne bijl was mijn eenig wapen, en, ofschoon herten en beeren nu en dan weinige roeden, ja slechts weinige voeten voor mij opgesprongen waren, had ik niet één derzelven kunnen dooden.
Verscheidene dagen en nachten bleef ik zonder voedsel dus rondzwerven, tot dat Gods mededoogen, terwijl ik wanhopend deze vreeselijke wildernissen van pijnboomen doorkruiste, mij eene schildpad deed ontmoeten. Ik doodde het dier met eenen bijlslag, en na, tot lessching van mijnen dorst, het bloed uitgezogen te hebben, deed ik met het vleesch een hartig maal. Dien nacht was mijn slaap vast en verkwikkend. Des morgens werd ik verfrischt wakker, en zette mijnen zwerftogt met meer welgemoedheids voort; terwijl ik in den loop van den dag een racoon doodde, dien ik slapend verraste.
Dagen, ja zelfs weken verliepen. Ik voedde mij, nu eens met het voortbrengsel van den dadelboom, dan met vorschen en slangen. Alwat mij voorkwam, was welkom en smaakte mij lekker. Niettemin werd ik met elken dag magerder, en eindelijk zoo zwak, dat ik naauwelijks meer voort kon kruipen. Naar mijne rekening waren er veertig dagen verloopen, toen ik eindelijk den oever der rivier bereikte. Mijne kleederen hingen aan lappen; mijne te voren schitterend blank gehouden bijl was dof van den roest; een vuile baard bedekte mijn aangezigt; mijn haar kleefde aan elkander, en mijn verzwakt ligchaam was weinig meer dan een met parkement overtrokken geraamte. Ik strekte mij aan den oever uit, om te sterven. Zoo liggende, en te midden van de onrustige droomen eener koortsachtige verbeelding, meende ik, op het vlak der stille rivier, zeer in de verte, het geluid van riemen te hooren. Ik luisterde; maar