Groot was de indruk, dien deze Opdragt van zulk een werk op het Europesche publiek maakte; te meer, daar het bleek, dat deszelfs Schrijver een zeker Geneesheer julien de la mettrie was, die werkelijk haller's groote verdiensten bewonderde, en zelf haller's Commentariën over boerhaave's Voorlezingen in het Fransch had vertaald. Men meende dus, dat de la mettrie wel eene slechte vriendschapsdienst aan haller had bewezen, door zijne ongodisterij en ontucht openlijk uit te brengen, maar evenwel eenvoudig had verhaald, wat waarheid was. Toen dit geloof door Europa was verbreid, kwam het ook ter ooren van haller, die verstomd en verslagen was, maar tegen het ja van de la mettrie niets dan zijn neen konde overstellen, en het aan de keuze van Europa moest overlaten, welk van beiden het mogt willen gelooven. Hij meende echter dit neen althans openlijk te moeten uitspreken, en stelde dus eene verklaring op, ‘dat hij dit boek geheel afkeurde, en nooit de minste kennis, verbindtenis of vriendschap met deszelfs Schrijver had gehad.’ Hij zond dezelve in aan een zeer beroemd Tijdschrift van die dagen, de Bibliothèque raisonnée, waarin hij zelf medewerker was; maar - wie zou het gelooven? - zelfs dit middel, om zijne onschuld te betuigen, werd hem door de weigering, om ze te plaatsen, ontnomen. Hij nam dus de toevlugt tot een ander Maandwerk, het Journal des Sçavans, waarin ze werd opgenomen en nog te lezen is, Nov. 1749, p. 331-333.
Hier bleef het eerst bij. Sommigen geloofden haller; anderen bleven hem verdenken, en er zijn er geweest, die hem altijd zijn blijven verdenken. Voor zulken evenwel, die de waarheid wilden zien, werd deze naderhand blijkbaar. De la mettrie betoonde zich in volgende geschriften, Histoire naturelle de l'âme, l'Homme plante, l'Art de jouir, enz. een volslagen Godloochenaar, en men kon uit enkele bijzonderheden gissen, dat zijn haat tegen het Christendom hem