Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 493]
| |
Mengelwerk.Dankrede, bij gelegenheid van vijftigjarige predikdienst.
| |
[pagina 494]
| |
deze dagteekening een gedenkdag van eene geheel andere natuur, van een veel grooter en algemeener belang voor den geest, welken wij sedert de laatste jaren bij herhaling plegtig gevierd hebben. Wij zullen denzelven ook nu niet ongedacht laten voorbijgaan, onder de verheerlijkende aanroeping van den naam des Allerhoogsten,Ga naar voetnoot(*) die het opperbestuur van de openbare zoo wel als bijzondere lotgevallen der stervelingen op aarde in handen heeft. Nu laat Gij, Heere! uwen Dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord. Want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien. Bij de aannadering van dezen dag telkens de hoop grooter wordende, dat ik denzelven misschien wel zou kunnen beleven, ben ik begonnen van tijd tot tijd eenige alsdan bruikbare teksten aan te teekenen, die mij voor de hand kwamen. Of ik nu de geschiktste heb uitgekozen, durf ik niet beslissen; maar in denzelven liggen genoeg denkbeelden opgesloten, die met de tegenwoordige gelegenheidsrede overeenstemmen, om daarbij mijne keuze te bepalen. De tekstwoorden zullen weinige of geene opheldering noodig hebben, daar gij dezelve, A.H., meermalen gehoord hebt bij het jaarlijksch geboortefeest van den Heiland der wereld. Zij maken den aanhef uit van eenen Lofzang, in welken simeon zijne verrukte gewaarwordingen uitstortte, toen hij, als door eene bijzondere aandrift naar den Tempel gedreven, aldaar maria met het Kind jezus vond, om, naar de voorschriften der wet, hetzelve den Heere voor te stellen, en de gewone offers op te dragen. Deze simeon was een van de genen, die de vertroosting Israëls, de komst namelijk van den beloofden Messias, met een reikhalzend verlangen te gemoet zagen. Van hem wordt daarenbo- | |
[pagina 495]
| |
ven gezegd, dat hij een regtvaardig en godvreezend man was, wonende te Jeruzalem, en misschien als Priester aan de Tempeldienst verbonden. Uit hoofde van zijn achtingwaardig karakter, zijn heilig leven en opregt geloof, rustte de geest Gods op hem, werd hij met bijzondere openbaringen begunstigd, en met de gave der Profetie, althans met een schrander doorzigt in het beloop van zaken betreffende het Rijk van christus, den pasgeboren Zaligmaker der wereld, zoo als uit het volgende verhaal blijkt. Onder anderen had hij de belofte ontvangen, dat nog vóór zijnen dood die verheven en lang beloofde Persoon, naar welken hij met geheel Israël zoo vurig verlangd had, ter wereld zou komen. Dezen zijnen hoogsten wensch zag hij nu vervuld. De vrome simeon, toen hij in den Tempel het Kind jezus aanschouwde, scheen in zijne ziel van een heilig gevoel doorstroomd te worden bij dit gezigt. Maar met het bloot aanschouwen van hetzelve op den schoot der Moeder kon hij zich niet vergenoegen. Hij neemt het Kind op zijne armen, en, in volle verrukking gebragt, boezemt hij den Lofzang uit, van welken wij het begin in den tekst lezen. Schoon men wel heeft willen beweren, dat men zonder voldoend bewijs simeon onder de oude lieden telt, is echter het tegendeel nog veel minder bewijsbaar. Zeer zeker was het een man van een gevestigd karakter, en daarom van gevorderde jaren. En daarenboven past zijn toon van spreken, inzonderheid dat heengaan in vrede, (eene gewone manier van zeggen in de H.S. om den dood te beteekenen, of het ontslag van den waargenomen post op aarde) veel beter in den mond van een oud man, dan van jongeren, die gewoonlijk niet zoo gemeenzaam en zoo geheel bereid over het verlaten der wereld denken en spreken. De gansche houding van het verhaal leidt ons natuurlijk tot het vermoeden, dat het een man van jaren en ondervinding was, zoo al niet van een' hoogen ouderdom. Bij de volgende uitbreiding of omschrijving der woorden, vertrouwen wij, M.H., zult | |
[pagina 496]
| |
gij dit met ons gevoelen: ‘Nu is er voor mij niets meer op de wereld, waarom ik zou wenschen langer te leven. Mijnen hoogsten wensch, dank zij U, o Heere! hebt Gij genadig vervuld, zoo als Gij beloofd hadt. In vollen vrede kan ik nu ten grave dalen, als het U behagen mogt, mij van mijnen post in dit ondermaansche te ontslaan. Ik ben bereid heen te gaan. Gerust en blijmoedig kan ik eene wereld verlaten, waarop ik een' zoo langen tijd in uwe dienst gestaan heb, zoo veel heb zien op- en ondergaan, en eindelijk ook nog (wat ik zoo vurig verlangde, maar naauwelijks durfde verwachten) den dageraad zien aanbreken tot verlichting der Heidenen en tot heerlijkheid van het huis Israëls. Want mijne oogen hebben uwe zaligheid gezien. Ik heb zoo lang geleefd, dat ik de grootste zaligheid, die den stervelingen ten deel kon vallen, die van U alleen afkomstig, de uwe, uw liefdewerk mag genoemd worden, aanschouwen mogt in het Kind, dat ik hier in mijne armen druk. Zoo hebt Gij dan, o Heere! mij het toppunt mijner wenschen laten bereiken.’ Op gelijke wijze riep Vader jakob uit, toen hij eindelijk zijnen jozef wederzag: Dat ik nu sterve, nadat ik uw aangezigt gezien heb, dat gij nog leeft! Hoe weinig ik anders, M.H., mij vergelijken kan bij eenen hoogverlichten simeon, vlei ik mij nogtans, dat ik van zijne woorden, bij de gedachtenisviering van mijne vijftigjarige Predikdienst, vervolgens een gepast gebruik zal kunnen maken.
Mijne levensgeschiedenis bevat weinig of niets bijzonder merkwaardigs in zich. Evenwel kan ik niet nalaten, T.T., een kort verslag van dezelve u mede te deelen, zal ik eenigzins naar eisch van dezen gedenkdag, misschien ook van uwe verwachting, althans naar het gevoel mijns harten, in dit uur tot u spreken. Niet alles van het meer of min belangrijke, daarin voorkomende, zal, hoop ik, uwer aandacht geheel onwaardig geacht worden. | |
[pagina 497]
| |
Van mijne vroegste jeugd af schijn ik wel eenigen aanleg tot letteroefeningen gehad te hebben. En mijne goede Ouders, deze neiging volgende, hebben mij daartoe opgeleid, in de hoop van eenmaal mij met het Leeraarsambt bekleed te zien, in hun oog een zeer nuttige en wezenlijk eerwaardige stand in de maatschappij. - Het eerste onderwijs heb ik te Dokkum, mijne geboorteplaats, ontvangen, gelijk mede aldaar het onderwijs in de beide hoofdtalen der Ouden. De vorderingen, welke ik daarin mogt hebben gemaakt, heb ik voornamelijk te danken aan den taalkundigen nodell, Rector der Latijnsche Scholen te dier stede. De groote bedrevenheid in de oude letterkunde, de vaardigheid in het spreken van Latijn en Grieksch, en de gelukkige gave, die hij bezat, van de mededeeling zijner kundigheden, waardoor hij bij zijne leerlingen lust en smaak voor de klassieke Dichters en Schrijvers der oudheid wist op te wekken, inzonderheid door menigvuldige aanhalingen van treffende plaatsen en voorbeelden uit dezelven, zoo op de school, als in het afzonderlijk onderwijs, dat ik aan zijn huis genoten heb, - dit een en ander heeft altoos een' levendigen indruk bij mij achtergelaten, en mij met dankbare hoogachting aan den Man doen denken, die zich vervolgens elders door uitgegevene schriften en als Hoogleeraar te Franeker bij de geletterde wereld met roem heeft bekend gemaakt. Schoon nog in mijnen tijd door den in zijn vak niet minder vermaard geworden' van ommeren te Dokkum opgevolgd, was dit echter voor mij te laat, daar het kort daarna beslist werd, om tot hooger onderwijs over te gaan. In deze beslissing gingen mijne Ouders, behalve met mijne Leermeesters, te rade met eenen Vriend, die aanbeval, dat ik mij vooraf nog eens moest laten examineren door den alom beroemden stinstra, destijds Leeraar bij deze Gemeente, zijnde de Oom van den toenmaligen Hoogleeraar aan onze Kweekschool te Amsterdam, geloovende, gelijk hij onder anderen ter ondersteuning van zijnen raad er bijvoegde, dat zulk een exa- | |
[pagina 498]
| |
men, indien het wèl uitviel, grootelijks te mijnen voordeele zou kunnen strekken. Ondertusschen zag ik hiertegen op, als tegen eenen berg. Maar mijne zwarigheden konden niet opwegen tegen de welsprekendheid van den Vriend en den aandrang mijner Ouders. Ik moest mij onderwerpen. Nadat het berigt was ingekomen, dat Do. stinstra op een' bepaalden dag mij zou verwachten, ging ik herwaarts op reis, en liet mij ter bestemde ure aan het huis van den eerwaardigen Leeraar aanmelden, die mij in zijn woonvertrek ontving. Uit den aard bedeesd en schroomvallig in mijnen jongen tijd, daarenboven reeds vooraf met een diep ontzag voor een' Geleerde van zoo grooten naam vervuld, en nog dieper door het achtbaar voorkomen van den Man, in wiens tegenwoordigheid ik mij bevond, was op dat tijdstip verre van mij eene opgeruimde en geruste gemoedsstemming. De stilzwijgendheid der eerste oogenblikken werd slechts nu en dan door eenige vragen en antwoorden over onverschillige dingen afgebroken, tot dat het examen een' aanvang nam uit eenige boeken, die op tafel lagen. En bij het einde bleek mij niet onduidelijk, dat mijn Examinator over de ontvangene proeven wèl voldaan was. Na nog eenige ondervragingen nam ik mijn afscheid. Veel opgeruimder verliet ik het huis, dan ik hetzelve was binnengetreden, weinig denkende, dat ik nog eenmaal hier ter plaatse onder de opvolgers van den bejaarden Leeraar, voor welken ik als jongeling met eene huiverende beschroomdheid mijn examen had afgelegd, geteld zou worden. - Gij zult u, M.H., niet verwonderen, dat zulk een indrukmakend voorval, bij het herdenken van mijnen levensloop, zich naar boven drong en niet onaangeroerd kon blijven. Vergeeft mij echter, zoo ik te lang uwe aandacht daarmede bezig gehouden heb! Stellig werd dan nu mijn vertrek naar Amsterdam besloten, om mijne studie voort te zetten Bij mijne komst aldaar bespeurde ik duidelijk, dat de eerwaardige stinstra van mijn' persoon en vorderingen geen ongunstig getuigenis gegeven had, en ik wel reden had van ach- | |
[pagina 499]
| |
teren mij te verheugen over het gemelde voorloopig onderzoek, waarvan ik vooraf mij zoo gaarne ontslagen had gezien. Uit eene kleine, weinig geachte of wel verachte Vriesche landstad werd ik nu overgebragt in de groote wereldstad, daar mij alles nieuw en vreemd was. Onbekend verkeerde ik aldaar in het eerst onder onbekenden. Genoegzaam geheel onafhankelijk stond ik daar alleen op mijzelven, met eenig Latijn en Grieksch in het hoofd en jeugdig vuur in de borst, zonder menschen- en wereldkennis van eenig aanbelang. Meermalen heb ik naderhand dezen toestand als zeer verleidelijk en gevaarlijk beschouwd. Het studentenleven heeft, in de gewone schatting, tweederlei zeer verschillende beteekenissen. De eene en eigenlijke beteekenis stelt ons een' staat van inspanning en oefening, van goeden smaak en beschaafde zeden voor, ter bekwaammaking in de uitgekozene vakken van fraaije letteren en wetenschappen; de andere dien van losbollen, ijdele vermaken najagende en zelfs baldadigheden plegende, als schijnende onder den naam van studeren niets anders te begrijpen, dan het verrigten van geruchtmakende aardigheden. Veel, zeer veel hangt er voor den nieuwen aankomeling van af, welke van beide soorten de meest heerschende is, of aan welke hij zich het meest bij de eerste ontmoeting aansluit. Gelukkig voor mij, dat ik onder mijne medeleerlingen een goed getal jongelingen aantrof, die tot de eerste soort behoorden, en voorbeelden waren van vlijtige oefeningslust, bekwaamheid en eene geregelde leefwijze. Maar bovenal gelukkig, dat ik in onzen Hoogleeraar heere oosterbaan een' vaderlijken Vriend vond, wiens huis voor mij openstond, alwaar ik menigvuldige vriendschapsblijken genieten mogt, gelijk die even brave als geleerde Man de Vriend zoo wel als de Leermeester van alle zijne kweekelingen was, zoo als gij hem uit mijne gehouden en gedrukte Lijkrede hebt leeren kennen. Eerzucht en naijver spoorden mij aan te zorgen, dat deze gunstige omstandigheden niet vruchteloos voor mij ver- | |
[pagina 500]
| |
loren gingen; en inzonderheid strekte mij ten prikkel, dat ik de zorg en kosten, door mijne geliefde en vrome Ouders aan mij besteed, niet onbeloond liet, noch in hunne hoop en verwachting hen te leur stelde. In de voorbereidende wetenschappen konden onze studenten, door eene gunstige schikking van Curatoren, behalve bij den gewonen Hoogleeraar der Kweekschool, kosteloos de lessen bijwonen van de Professoren aan het Illustre Athenaeum der stad, gelijk mede die van het Remonstrantsch Gymnasium. Ik herinner mij nog levendig, hoe, voor de eerste maal op het Collegie komende van den toenmaligen Professor in de Litteratuur, den beroemden tollius, mijne aandacht bijzonder getroffen werd door het voorkomen van eenen jongeling, welken ongemeene schranderheid te gelijk met bevallige goedaardigheid uit de oogen straalde, schoon anders de kleinheid van zijne gestalte hem een zeker onnoozel en kinderlijk aanzien gaf; en hoe ik daardoor des te meer verrast werd, toen ik hem op de vragen van den Professor hoorde antwoorden met die vaardigheid en uitvoerigheid, waarin geen zijner medeleerlingen, zelfs niet de oudsten en meest geoefenden, hem op verre na konde evenaren. En wie was het? Pieter nieuwland, dat schielijk opkomend wonderlicht onzer eeuw, maar te schielijk, helaas! na een' korten tijd in vollen glans aan den letterkundigen horizon zich vertoond te hebben, weder verdwenen. Verder volgens de gewone orde onderscheidene wetenschappelijke vakken beoefend hebbende, voltrok ik mijne studiën met het onderwijs in de Godgeleerdheid, wordende, na een vijf- of zesjarig verblijf aan de Kweekschool, tot Proponent onder de Doopsgezinden aangesteld. Na vooraf eene enkele maal te Amsterdam en Haarlem als zoodanig in 't openbaar gepredikt te hebben, kreeg ik welhaast nevens anderen eene zending naar de vacante Gemeente te Winterswijk, een groot dorp in het Graafschap Zutphen, aan de grenzen van Munsterland. De kleine Gemeente aldaar bestond uit eenige aanzien- | |
[pagina 501]
| |
lijke familiën, die zich grootelijks onderscheidden van de overige inwoners der plaats, zoo door bedrijf, kleeding en leefwijze, als door beschaafdheid en smaak in fraaije kunsten en wetenschappen. Met het grootste genoegen heb ik onder hen een veertien dagen doorgebragt, die nog zeer aangename en dankbare herinneringen bij mij hebben achtergelaten. Ook werd mij aldaar het beroep als gewoon Leeraar aangeboden; en ik zou niet geaarzeld hebben hetzelve aan te nemen, ware niet gelijktijdig de beroeping te Holwerd op mijn' persoon gevallen, in de nabijheid van mijne naaste betrekkingen, en meer in 't midden van onze Broederschap, dan het zoo ver af gelegen Winterswijk. Aan de laatstgemelde beroeping gaf ik, om gemelde redenen, de voorkeur. - Te Holwerd heb ik dan vóór vijftig jaren, op den reeds genoemden dag, het openbaar Leeraarsambt aanvaard, en tot onderling genoegen ruim vijf jaren waargenomen. Schoon onder dorpelingen verkeerende, meerendeels wel eenvoudige, maar destijds allen welvarende landbouwers, wier eenvoudigheid tevens met gezond verstand, en bij velen met eene verlichte denkwijze en geene geringe kundigheden in onderscheidene opzigten gepaard ging, ontbrak het mij niet aan gezelligen, nuttigen, zoo wel als genoegelijken omgang. Gansch niet ongelukkig zou ik mij geacht hebben, al had mijn verblijf aldaar van langer duur geweest. Maar, na tusschenbeiden een- en andermaal voor eene beroeping naar elders bedankt te hebben, vond ik het ongeraden langer te weigeren, toen het beroep te Zaandam mij werd opgedragen, wilde ik niet onveranderlijk verbonden blijven aan eene combinatie van drie, op een' aanmerkelijken afstand van elkander gelegene plaatsen. Met moeite nogtans rukte ik mij los van eene bloeijende Gemeente, wier achting en liefde ik bezat, gelijk zij de mijne. Met dankbaarheid moet ik ook erkennen de toegenegenheid en menigvuldige vriendschapsbewijzen, welke ik, nevens mijne Vrouw, op de nieuwe standplaats ondervond. Inzonderheid verlevendigt zich mijn erkentelijk | |
[pagina 502]
| |
gevoel voor het aangenaam, leerzaam en broederlijk verkeer met Mannen als een van der os, van voorst, van gelder, beets, en de hoop, mijnen Ambtgenoot in dezelfde Gemeente, die vóór jaren reeds zijne vijftigjarige Predikdienst heeft voleindigd, en nog (zoo veel ik weet) daarin volhardt, schoon met behulp van een' jongen Leeraar. Doch slechts den korten tijd van drie vierden van een jaar heeft mijn verblijf aldaar geduurd. De beroeping naar deze stad heb ik niet kunnen weêrstaan. Men zegt, dat de Vriezen boven anderen aan hun gewest gehecht zijn. Hoe dit zijn moge, de trek van mij en mijne Vrouw, om naar hetzelve terug te keeren, liet zich door de verpligtende aanzoeken tot blijven niet overwinnen, schoon de standverwisseling met verzwaring van dienst en slechts geringe of liever geene vermeerdering van jaarwedde, daar men ook te Zaandam dezelve tot gelijke som wel zou hebben willen verhoogen, verzeld ging. Maar hetgeen mij voornamelijk herwaarts lokte, was het vooruitzigt, van mijnen hooggeschatten Leermeester oosterbaan (die het Hoogleeraarsambt te Amsterdam met dat van gewoon Leeraar in zijne geboortestad verwisseld had) tot mijnen Ambtgenoot te vinden, en op nieuw van hem te kunnen leeren en in zijne vriendschap te deelen, gelijk hij ook tot zijnen dood toe mijn Leermeester en Vriend gebleven is. Gij weet, B. en Z., hoedanig ik onder u geweest ben. Gij kent ook nagenoeg de uitwendige lotgevallen, welke ik in uw midden, gedurende de lange reeks van vierenveertig jaren, ondervonden heb. Laat mij hier nog onder uwe opmerking brengen, dat mijn openbaar bedrijvig leven is gevallen in een der merkwaardigste en woeligste tijdperken der wereldgeschiedenis. Als gij nagaat, welke verbazende gebeurtenissen, van verre en van nabij, in de laatste halve eeuw zijn voorgevallen, zult gij in één menschenleven als 't ware eene geschiedenis van eeuwen voor oogen hebben. Ontzettende natuurverschijnselen en losbarstingen van allerlei aard, hevige staatsor- | |
[pagina 503]
| |
kanen, volksberoeringen, partijschappen, omwentelingen op omwentelingen, die inzonderheid ook den vaderlandschen grond schokten, kenschetsen dit tijdvak. En de post van openbaar Volksleeraar kon van dat alles niet buiten aanraking blijven. Mijne geaardheid en ook mijn pligt (zoo ik meende) lieten niet toe, daarvan een ledig aanschouwer te blijven zonder eenige deelneming. Als ik de lijst mijner gehoudene leerredenen nazie, dragen vele de kenteekenen van tijdsomstandigheden. Vele zijn ingerigt om mijne toehoorders en mijzelven troost en sterkte in te boezemen, of ter verdediging der Goddelijke Voorzienigheid, en bevestiging van godsdienstig geloof, in de onstuimige en duistere dagen, die ligt de heilige beginselen van het onrustig gemoed aan het wankelen konden brengen. Onder bijkans alle denkbare Regeringsvormen heb ik geleefd. Een groot aantal Gelegenheidspreken heb ik gedaan, in zoo groote verscheidenheid, als naauwelijks ooit een' Predikant te beurt kan vallen; eene menigte Bede- en Dankstonden gehouden, en dat onder de gedurige opvolging van bovendrijvende partijen en zeer verschillende staatsbesturen, als Stadhouderlijke, Republikeinsche, Koninklijke, Keizerlijke en andere. Deels vrijwillig, deels gedwongen heb ik zulke soort van Redevoeringen uitgesproken. Moeijelijk genoeg was het dikwijls, om tusschen de steile klippen met korte gangen door te zeilen; moeijelijk genoeg, om het geweten vrij te houden en buiten banden te blijven. Beide evenwel is mij gelukt, Gode zij dank! want, zoo veel ik weet, heb ik den stoel der waarheid, schoon ik niet alles kon zeggen, wat en zoo als het mij op het harte lag, nooit door hoofsche vleitaal of staatkundige huichelarij ontheiligd. Laat mij ook dit nog, hoewel van een' geheel anderen aard, mogen vermelden! - Bij mijne komst alhier had ik nog drie Grootouders, en daaronder een' zesentachtigjarigen Grootvader, een opregt godsdienstig man. Hij was genoegzaam blind, maar helder van geest en van eene opgeruimde en vrolijke geaardheid, volkomen bereid, heen te gaan in vrede, wanneer het Gode be- | |
[pagina 504]
| |
haagde. Alleen wenschte hij wel nog zoo lang te leven, dat hij mij eens hoorde prediken. Die wensch is meer dan vervuld geworden. Zijn karakter en verkeer met zijne Kleinkinderen heb ik naar het leven geteekend in het Voorberigt van mijn uitgegeven boekje, de Geschiedenis van jezus, onder den naam van Vroomaard. Het is nog alsof ik hem hoor zeggen, toen hij mij met mijne bevordering hier ter stede geluk wenschte: ‘Jongen! het gaat u goed; dit is nu reeds uw derde beroep: maar schrijf dit niet aan uwe wijsheid toe; dank alleen God!’ Dit zeggen van een' zoo achtbaren grijsaard maakte op mij een' diepen indruk; het heeft mij waarlijk goed gedaan; want het was zeer geschikt, om jeugdige waanwijsheid, waarvan ik toen mede niet vrij was, terug te stooten. Ik zou deze kleinigheid niet aangehaald hebben, zoo ik niet dacht, dat misschien jongen onder mijne toehoorders hieruit kunnen leeren, hoe men den raad der ouden niet versmaden moet, en de nuttigheid van hunne lessen veeltijds naderhand door de ondervinding bevestigd wordt. Nu nog iets van mijn huiselijk leven en betrekkingen. Gezondheid, die onwaardeerbare schat op aarde, is doorgaans mijn deel geweest, en dat der mijnen. Geen lijk is ooit uit ons huis gedragen. Naauwelijks heeft eene ziekte van ernstigen en bedenkelijken aard, die eene langdurige nachtelijke oppassing vorderde, hetzelve bezocht. Slechts enkele malen, ook nadat ik sedert 1807 alleen aan het hoofd der Gemeente gestaan heb, heb ik, uit hoofde van ongesteldheid, mijne beurt aan anderen moeten overlaten; vóór mijne komst alhier, zoo veel ik mij herinneren kan, nimmer. Eene huiselijke Gade zal nu welhaast eene halve eeuw, met eene bijkans nimmer wankelende gezondheid, trouwhartig mij op zijde gestaan hebben. Ik heb Kinders naar mijn hart, die van jongs af de vreugde mijns levens geweest zijn, en nog zijn. Eene even beminde Schoondochter sluit dezen liefdeband. Vrolijke Kleinkinderen van die jaren, ‘Als alles lacht, als alles speelt,’
| |
[pagina 505]
| |
spelen om mij heen, praten en spelen met mij in de ledige uren der eenzaamheid, vervangende grootendeels het gezelschap mijner oude vrienden, die mij ontvallen zijn. - Zijn deze dingen, T.T., geene voorregten van uitstekende waarde, geene zaligheden te noemen, die mijne oogen gezien hebben? Maar (vraagt gij misschien) zijt gij dan altoos geleid langs grazige weiden en stille waterbeken? altoos gevoerd in het spoor der geregtigheid? - Neen, o neen, M.H.! Mijne levensgeschiedenis is de geschiedenis van een' aardbewoner; en waar is de sterveling, die uwe vragen toestemmend kan beantwoorden? Neen, ik heb mijne teleurstellingen en onaangenaamheden, ook als Predikant, gehad; ik heb mijne dwaasheden en misstappen gehad, en, naarmate van mijn vermogen, rijkelijk gedeeld in de ongunst der tijden. Maar, wanneer ik het geheel overzie, dan heeft de som van het goede verre de overhand boven die van het kwade; dan mag ik mij onder de gelukkigen, zoo al niet onder de gelukkigsten tellen. Hetgeen op mijnen vijfenvijftigsten geboortedag, in keurige dichtmaat, eene nu zalige Vriendin mij toezong, onder den titel van: Huiselijk Geluk, kan ik na mijne vijfenzeventigste verjaring haar met geen minder ruimte nog nazeggen. Maar het zal onnoodig zijn hieruit aanhalingen te doen, daar de Dichteresse het vers onder andere mengelingen in druk heeft uitgegeven. Ook wordt het tijd, dat ik mijne Rede, met eenige gemengde aanmerkingen en bijzondere toespraken, ten einde brenge.
Gemakkelijk, M.H., zult gij nu met mij het resultaat van mijn vijfenzeventigjarig leven kunnen opmaken. Geene schitterende stralen, als van eene zon, beglansen hetzelve; maar eerder wordt het beschenen van het zachte en stille licht der maan, nu en dan door ligte en ras voorbijdrijvende wolken overschaduwd. Armoede noch rijkdom is mij gegeven; maar, geplaatst in den gelukkigen middelstand, ben ik gevoed met het brood mijns | |
[pagina 506]
| |
bescheiden deels. Zoo ik al gelegenheid gehad mag hebben hooger op te klimmen, heb ik naar dat hoogere niet zeer begeerig uitgezien, als rekenende den tegenwoordigen werkkring groot genoeg voor mijne vermogens. De Gemeente, aan wier hoofd ik een' zoo langen tijd gestaan heb, schoon dan niet de alleraanzienlijkste, behoort nogtans onder de aanzienlijkste Gemeenten van ons Kerkgenootschap. En mag ik nu mij vleijen, B. en Z., dat ik niet te vergeefs onder u heb gearbeid en gij over mij u niet te veel te beklagen hebt gehad, ik zal des te blijmoediger tot mijnen Hemelschen Weldoener en Behoeder kunnen opzien, en te meerder bij den asloop mijner dagen in vrede kunnen heengaan, onder opzien tot Hem, die mij tot hiertoe geholpen, en het toppunt mijner laatste wenschen, dat ik onder u mijne vijstigjarige Evangeliedienst mogt voleindigen, heeft laten bereiken. Door Gods genade ben ik, die ik ben; en ik zou een zeer ondankbare, een onwaardige Dienstknecht des Heeren zijn, indien ik van zijnen grooten Apostel de les niet geleerd had van vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben. Ja, ruime stosse tot een dankbaar vergenoegen is mij geschonken; en God beware mij, dat ik immer zijne weldadigheden vergete, of mijne ziele ophoude zijnen naam te prijzen! Welhaast zal ik voor de laatste maal als gewoon Leeraar dit spreekgestoelte betreden hebben, gelijk ik reeds voorloopig den Kerkeraad heb bekend gemaakt. Welhaast zal ik ontbonden worden van eene Gemeente, aan welke ik, op weinige jaren na, eene halve eeuw ben gehecht geweest, die mij altoos dierbaar was, en dierbaar zal blijven zoo lang ik leef. Niet zonder ontroering kan ik aan deze scheiding denken. Het troost en streelt mij echter te gelijk, dat ik de Gemeente niet in een' vervallen, maar eerder (en ook daarvoor zij den God der zaligheid de hoogste dank toegebragt!) in een' bloeijenden staat verlaten zal. Hiertoe, Eerwaardige Mannen! Bestuurders en Op- | |
[pagina 507]
| |
zieners der Gemeente! hebt ook gij van uwen kant ijverig medegewerkt. In deze gestoelten heb ik uwe vaders zien zitten, die natuurlijk bij mijne komst alhier mijne eerste en gemeenzaamste vrienden waren, en tot hunnen dood toe gebleven zijn. Ik was toen onder hen de jongste, gelijk ik nu onder u de oudste van allen ben. Neen! niet van allen. Één leeft er nog,Ga naar voetnoot(*) die ik hier in kerkelijke bediening gevonden heb, gelijk hij nog is, schoon mij bijkans vijftien jaren op de baan des levens vooruit. Achtbare Grijsaard! Stamvader van een aanzienlijk en talrijk nakroost, van hetwelk velen reeds Leden der Gemeente zijn! heb dank voor de langdurige diensten, aan de Gemeente bewezen! Zachtkens glijde verder uwe levensboot heen, met het afloopende getijde, naar den anderen oever, alwaar wij allen elkander hopen weder te vinden! - Gij allen, waardige Opvolgers van waardige Voorgangers, in wier handen de belangen der Gemeente zoo wèl zijn toebetrouwd! hebt u bij dezelve ten hoogste verdienstelijk gemaakt. Gaat voort in uwe trouwhartige zorgen voor haar welzijn, ter voortplanting inzonderheid van goede zeden en ware godzaligheid in deze van ouds beroemde afdeeling van christus' kerk, door den liefdadigen en godsdienstigen ijver van uwe vaderen gesticht. De God van alle heil zegene uwe pogingen, en vergelde eenmaal uw liefdewerk met de kroon der regtvaardigen! Aan u allen, mijne Broeders en Zusters! acht ik mij duur verpligt voor het vertrouwen en de achting, waarin gij mij hebt laten deelen. Of zou ik het niet als sprekende bewijzen daarvan mogen aanmerken, dat gij doorgaans bij onze onderlinge bijeenkomsten met uwe tegenwoordigheid mij vereerdet? Ja, gij zijt mij getrouw gebleven ook in mijnen ouderdom, en hebt de late najaarsvruchten van mijnen arbeid niet versmaad, ofschoon ik jonge en rijkbegaafde Mannen tegenover mij had. Getuige zij inzonderheid het goed aantal, dat jaarlijks uit | |
[pagina 508]
| |
uwen boezem voortkwam, van de genen, die tot de Gemeente werden toegedaan. Getuige ook uw zoo eenparig verschijnen aan des Heeren Tafel. O! op die plegtige stonden heb ik deswege wel aandoeningen van meer dan aardsche weelde gevoeld. Dank hebbe uwe toegevendheid omtrent de gebreken van uwen hoogbejaarden Dienaar van 's Heeren woord en instellingen! Slechts enkelen nog zijn er onder u, die niet tot mijne Leerlingen en Aankomelingen behooren. Voor het overige zie ik een geheel nieuw geslacht, eene nieuwe Gemeente voor mij van bij de vierdehalfhonderd Leden. Bijkans alle de ouden, tot welke ik in vroegeren tijd sprak, zijn heengegaan tot de Gemeente der eerstgeborenen daar boven. Des te dierbaarder zijt gij mij geworden, die nu hunne ledige plaatsen hier beneden weder hebt aangevuld - o! mogt het zijn, om het geloof van de waardigsten hunner en hunnen godzaligen wandel na te volgen! Hoe zullen wij ons dan over u kunnen verblijden, als onze kroon en hope, wanneer wij elkander wederzien in de vergadering der heilige hemelscharen, juichende rondom den troon der hoogste Majesteit, met onzen oudsten Broeder, die aan de regterhand des Vaders zit! Gij, eindelijk, mijne jonge en jeugdige Leerlingen, hoop der Gemeente! zoude ik vergeten u bij deze gelegenheid toe te spreken? Neen, daartoe heb ik altoos te veel belang gesteld in de vorming van uwe teedere harten tot heiligheid en deugd; daartoe hebt gij te vlijtig van mijn onderwijs gebruik gemaakt, gelijk de vaders en moeders van de meesten uwer, die op dezelfde jaren, waarin gij nu zijt, insgelijks aan mijne leiding waren toebetrouwd. Uwe leergrage en oplettende tegenwoordigheid heeft mij in de waarneming van dit gewigtig gedeelte, tot den post eens Christenleeraars behoorende, niet weinig aangemoedigd, en zelfs menig uur van verlustiging geschonken. Gij zult ook mijner nog wel eens willen gedenken, wanneer gij een' jongen Leermeester in de plaats van uwen ouden verkregen hebt, of, nadat het Gode | |
[pagina 509]
| |
behaagd zal hebben mij van hier te laten gaan in vrede, gij mij langer zien noch hooren zult. Misschien ontkiemt vroeg of laat nog wel een goed zaadje, dat ik in uwe jonge harten mogt gestrooid hebben, zoo als reeds vele goede vruchten zich lieten opmerken bij vorigen, die, getrouw dit onderwijs bijgewoond hebbende, zich grootelijks boven anderen onderscheidden in het afleggen van de belijdenis huns geloofs. Dit mag ik mede tellen onder de zaligheden, die mijne oogen gezien hebben. - Ook zal ik u, mijne geestelijke Kinderen! in gedachtenis houden, zoo lang ik nog in het land der levenden mag verkeeren. Menigmalen, als ik onder u nederzat, heb ik gedacht: ‘Wat zal er nog worden van deze onschuldige en argelooze schepselen, deze buigzame telgen, de lievelingen hunner ouders, en ook de mijne, die nu als gelijken hier bij elkander zijn? Hoe verschillend zullen hunne lotgevallen zijn, wanneer zij eenmaal de wisselvallige en vaak bedriegelijke wereld zijn ingetreden!’ - Maar tegen alle hare wisselingen, tegen haar lief en leed, heb ik, zoo veel mogelijk, getracht u in tijds te wapenen, door u de eerste beginselen uwes wegs te leeren kennen, opdat gij, oud geworden, daarvan niet moogt afwijken. Wanneer gij dan, mijne jonge vrienden! aan mij denkt, denkt te gelijk aan die heiligende lessen, en brengt ze in werking. Maar bovenal gedenkt uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer de kwade dagen komen, en de jaren naderen, van welke gij zeggen zult: ik heb geen lust in dezelve! En gij, mijne dierbaren, mijne Echtgenoote en Kinderen! ik kan den aandrang mijns harten niet weêrstaan, om ook nog een enkel woord van deze plaats tot u te spreken. - Ik weet, wat gij in dit uur gevoelt. Ik weet, hoe gij tusschenbeiden, bij de uitboezeming van den ouden simeon, nu laat Gij, Heere! uwen Dienstknecht gaan in vrede, naar uw woord, met aandoenlijke gewaarwordingen aan mijnen ouderdom denkt. Ja, de scheiding, hoe laat ook, zal nog altoos smartelijk vallen. | |
[pagina 510]
| |
Maar uwe harten worden niet te zeer ontroerd op dit denkbeeld; gij gelooft in God, en gelooft ook in je. zus christus. Zijt dan niet bedroefd als anderen, die geene hope hebben. Dankt veeleer voor de vele zegeningen, die wij te zamen genoten hebben, en dat wij een' zoo langen tijd bij elkander hebben mogen blijven. Ik verlang niet naar den dood, maar vrees hem ook niet; ik ben bereid heen te gaan, wanneer het mijnen Schepper behagen zal mij op te roepen. Wij zullen eenmaal op nieuw inwoning maken in het huis des Vaders, alwaar vele woningen zijn voor regtgeaarde kinderen. Derwaarts, M.H., is onzer aller roeping, en alleen volmaakte rust en zaligheid, die Hij voor het aangezigte van alle volken bereid heeft, te vinden. Jaagt dan naar den prijs der roeping, die van boven is; leeft in liefde en vrede met elkander, en de God der liefde en des vredes zal met u zijn! |
|