Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijNatuur boven kunst.(Bij het verwisselen der Stad met het Land.) Alles rept de vlugge handen,
IJv'rig, lustig in de weer.
Kisten, koffers, doozen, manden,
Linnen, huisraad grof en teêr, -
't Levenlooze zelfs krijgt beenen;
't Rustig huis weêrgalmt er van;
Ieder pakt, of draagt iets henen,
Schikt en vlijt zoo veel hij kan.
Zelfs ons hondje voelt de weelde,
't Opgeruimd gemoed bereid;
Of het beest den voorsmaak deelde
Van hetgeen ons weêr verbeidt!
Ja, wij gaan de Lente tegen....
Neen, wij snellen haar vooruit,Ga naar voetnoot(*)
Dankbaar voor Gods milden zegen,
Die ons 't blijdst verschiet ontsluit.
Ja, wij gaan de Stad begeven,
Weêr verzadigd van haar gunst:
Want Natuurs verjongde leven
Gaat ons boven doode Kunst.
| |
[pagina 491]
| |
Wat toch treft ons in haar verwen,
Wat toch in haar maatgeluid?
Dàt slechts, wat ons doet verwerven
't Beeld van 't geen gij ons ontsluit, -
Gij, Natuur, die oor en oogen.
Met uw wond're schepping streelt,
Nooit door schijn nog hebt bedrogen,
Noch met d'armen sterv'ling speelt!
Wie dan zal naar schaduw tasten,
Die, waar ziel en zin geniet,
Zich op 't wezen kan vergasten,
Dat gij zoo volop ons biedt?
Menig dweept met kunsttaf'reelen,
Menig spilt er schatten aan,
Die, hoe dwaas! met zelfvervelen
't Schoon Oorspronk'lijk' gâ zal slaan.
Doe uw voordeel met dier dwazen
Mildheid, Schilder, wie gij zijt,
Die door Haar werd aangeblazen,
Wie ge uw kunst hebt toegewijd!
'k Weet, gij zult het gul belijden:
Zielverheffend is uw doel;
Maar, wie ook uw gaaf benijden,
Arm blijft de uitdruk van 't gevoel.
Aan uw hand wensch ik te treden
In den lusthof der Natuur:
O! verzel, bepaal mijn schreden,
En vervul mij met uw vuur!
Maar, te midden van die weelde,
Voelt ge 't, met mij, innig, sterk:
Hij, die zóó Natuur bedeelde,
Onnavolgbaar is Zijn werk!
Ja, gij kunt de Lente malen,
't Zigtbaar schoon, dat zij ons biedt;
Maar haar koor van nachtegalen
En haar zachte zefirs niet!
| |
[pagina 492]
| |
Ja, gij kunt ons 't Landschap geven;
Maar zijn wiss'lend koloriet,
Maar dien groei, dien bloei, dat leven,
Schilder, neen, dat kunt gij niet!
't Licht der Zon stelt ge ons voor oogen;
Maar haar luister, maar haar gloed
Spotten met uw kunstvermogen,
Als zij 't aardrijk zeegnend groet!
Maan en Starren, ja, verschijnen,
Op een' wenk, in uw gebied;
Maar haar tooverachtig kwijnen,
Maar haar tint'ling maalt ge ons niet!
Bloemen maalt ge ons met haar kleuren,
Beken met haar rein kristal;
Maar uw doek schenkt die geen geuren,
Dees geen' murmelenden val!
Pluimgedierte, fraai van veder,
Op den tak of in het riet,
Geeft ge ons, naar het leven, weder;
Maar - uw vogels hupp'len niet!
Liefde, met haar zoete lustjes,
Tuigt het Paartje, dat ge ons biedt;
Maar - ik hoor hun teed're kusjes,
Hun verliefde zuchtjes niet!
Gij, Natuur, alleen, gij roert ons,
Hoe de Kunst ook stijg' ten top;
Gij, Natuur, alleen, gij voert ons
Regtstreeks naar uw' Oorsprong op!
Daarom willen we u begeven,
Stad, hoe mild ook met uw gunst!
Want Natuurs verrukkend leven
Overtreft u, doode Kunst!
April, 1836.
|
|