der het uitbrengen der landelijke heilwenschen, zoo veel opregter dan de pligtplegingen van luisterrijker feestmalen, rees de vreemdeling op, om op zijne beurt een' toast in te stellen. Zijne taal doende overeenstemmen met de kunstelooze omkieeding, waarin de overige gasten hun gevoel uitgedrukt hadden, riep hij met nadruk uit: ‘Moge steeds de eene dienst de andere waard blijven!’ De toast ging rond; maar de vreemdeling zette zich niet neder. ‘Mijne vrienden,’ vervolgde hij, ‘ik ben heden hier gekomen, om eene schuld te betalen. De schuld is oud, maar de verpligting tot betalen daarom niet minder stellig. Dertig jaren geleden woonde ik in dit dorp. Ik zou iets kunnen zeggen, waaraan die goede oude man, daar in den hoek onder den schoorsteen, mij zou herkennen; maar dit heb ik met hem alleen te verhandelen. Ik was winkelier - mijne middelen waren gering - er kwamen ongelukken. Ik verkocht alles, en, Gode zij dank, ik betaalde alles, wat ik schuldig was. Zonder een' gulden in de wereld, nam ik het besluit, om buitenslands te gaan. Spoedig bragt ik mijn voornemen ten uitvoer, dat ik aan niemand medegedeeld had, dan aan den vader der bruid. Op den ochtend van mijn vertrek kwam hij aan gindschen molen bij mij. Hij was de beste vriend, dien ik immer had. Als een kind schreide hij, toen ik afscheid nam, en - vergeef, dat ook ik mijne tranen niet bedwingen kan - hij drukte mij eene beurs in de hand, die, geloof ik, alles bevatte, wat hij in zijn geheele leven had overgelegd. Lang kantte ik mij tegen het aannemen van zijn geschenk; doch hij wilde van geen weigeren hooren. Mijne behoeften, zeide hij, zijn weinig, en met weinig voldaan. Een slag werkens meer maakt mij spoedig zoo rijk als ik was; doch dat gij, over zee, naar een vreemd land wilt reizen, en geen' stuiver in den zak zult hebben, om u fatsoenlijk te doen behandelen, dit is
iets, dat ik niet verdragen kan. Zoo gij immer als een rijk man naar huis keert, betaal mij dan: vindt gij, dat ik er niet meer ben, misschien heb ik dan vrouw of kind achtergelaten, aan welke gij dit geld terug kunt geven.’
Een diep stilzwijgen heerschte door geheel het gezelschap, en de bruid smolt in tranen. ‘Alice,’ vervolgde de vreemdeling, ‘denk niet, dat ik uwe bruiloftsvreugd kom storen, daar ik de gedachtenis bij u oproep van den liefderijksten man, dien ik immer gekend heb! Tranen, als die