Bijdragen tot de schedelleer.
De Heeren Phrenologen hebben zich, bij het onderzoek van fieschi's bekkeneel, weder droevig teleurgesteld gezien. Volgens hunne eigene verklaring, bezat die verstokte booswicht de organen van goedhartigheid en neiging tot vroomheid! Deze uitspraak herinnert, wel is waar, onwillekeurig aan fieschi's eigene woorden, toen hij, in een oogenblik, waarin de hardheid van zijn gemoed zich kortstondig verzaakte, aan de genen, die met zijn lot begaan waren, in den kerker de belijdenis deed, dat het toch jammer was, dat hij geen geestelijke geworden was, want dat hij oorspronkelijk in zich eene roeping gevoeld had, om dien stand te omhelzen. Hij was op dat oogenblik verre verwijderd van geestig of een zonderling te willen schijnen, ofschoon hij het werkelijk meer was dan op de tijdstippen, wanneer hij er zich opzettelijk op toelegde. Met dat al staat het met de Phrenologie slecht. Toen men göthe's schedel onderzocht, bevond men, dat hij een zeer gewoon mensch geweest moest zijn. Evenzeer toonde wieland's hersenpan niets, dat van den gewonen regel afweek. Men zoekt namelijk naar zulk eene afwijking, als uiterlijk kenmerk der innerlijke grootheid, en dit is verkeerd. Waarschijnlijk wordt innerlijke grootheid veel meer binnen eene regelmatig zaamgestelde buitenschaal gevonden, dan in het tegenovergestelde geval. Den hardsten stoot echter ontving de Schedelleer onmiddellijk na den dood van gall, haren stichter. Zijn oudste leerling en vriend haastte zich, vol geestdrift, den schedel van zijnen overleden meester te onderzoeken, om aan hemzelven de bevestiging zijner leer te vinden. Bij een, naar al de regelen van dien meester, volkomen consequent getrokken besluit, vond men echter, dat gall een zeer dom mensch moest geweest zijn. Houdt men nu gall voor eenen schranderen kop, zoo is zijne leer dom; houdt men de leer voor wijs, zoo is de
meester, volgens al de kenteekenen van zijnen schedel, dom geweest. Een leelijk dilemma!