Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet vangen der wilde zeevogels.Weinige lezers, voorzeker, zullen er gevonden worden, die niet bekend zijn met de stoute en ijzingwekkende wijs, op welke de bewoners der Schotsche bergkusten, maar vooral die der Hebridische en der nog noordelijker gelegene Shetland- en Ferroe-eilanden, zich het dons verschaffen, hetwelk aan de weelderige bewoners van minder barre streken eene zoo zachte rustplaats levert. Ondertusschen verdient de gevaarlijke jagtmanier | |
[pagina 457]
| |
dezer onverschrokken vogelvangers en vederverzamelaars wel in derzelver nadere bijzonderheden bekend te worden. Wij willen thans, uit een onlangs in het licht gekomen Engelsch tijdschrift, de wijze beschrijven, op welke zij geoefend wordt door de inwoners van St. Kilda, een eilandje, zijnde de westelijkste bewoonde plek der Hebriden, in den grooten Atlantischen Oceaan. (Nog westelijker dan het atmost Kilda, gelijk thomson het noemt, ligt een kleiner naaldvormig rotseiland, Rockall geheeten; doch dit is onbewoond.) De weinige ingezetenen van St. Kilda, van kindschheid af aan steilten en afgronden gewoon, zweven van de eene rotspunt naar de andere, met even weinig vrees als de vogels zelven, die zij vervolgen. Hunne voornaamste hulp en toeverlaat hierbij is tweederlei soort van touwen, de eene van huiden gemaakt, de andere van het haar uit de staarten der runderen, doch beide van dezelfde dikte. De eerste touwen zijn van de vroegste tijden in gebruik, en worden nog steeds het meest in achting gehouden, omdat zij sterker zijn dan de andere, en minder blootstaan voor slijten, of voor, in het wrijven langs scherpe rotskanten, doorsneden te worden. Deze touwen zijn van onderscheiden lengte, verschillende van negentig tot honderdentwintig, ja dikwijls bijna tweehonderd voeten, en hebben eene dikte van drie duimen in den omtrek. Die uit leder bestaan, worden van koe- en schapenhuid, ondereen vermengd, vervaardigd. De schapenhuid, na in smalle riemen gesneden te zijn, wordt met een' breederen reep van koehuld omwoeld. Twee dier touwen worden vervolgens met elkander zaamgetwijnd, zoodat het touw, wanneer men het loswikkelt, bevonden wordt uit twee deelen te bestaan, waarvan elk eene zaamgevoegde lengte van schaapslederen riemen bevat, overdekt met koehuid. Voor de beste dezer touwen vragen zij ongeveer dertien (Eng.) stuivers de vadem, hetwelk de prijs is, waarvoor zij dezelve onderling aan elkander verkoopen. Van zoo veel waarde zijn deze touwen voor | |
[pagina 458]
| |
de eilanders, dat een derzelven het gewone huwelijksgoed van een Kildasch meisje uitmaakt; en inderdaad heeft, voor deze als van de wereld gescheidene menschen, bij welke geldrijkdom bijna onbekend is, een ding, van hetwelk somwijlen het leven zelf, en steeds in meerdere of mindere mate deszelfs behoeften en genoegens afhangen, oneindig grootere waarde dan goud of juweelen. De plaats, waar het zeegevogelte en vooral de olierijke fulmars zich bij voorkeur ophouden, is eene ontzettende steilte, ongeveer dertienhonderd voeten hoog, en gevormd door het scherp afgesneden uiteinde van Conachan, den hoogsten berg van het eiland, een kaap, zoo men meent de verhevenste rotswand van geheel Grootbrittanje. Het neêrzien van deze steilte is zoo schrikwekkend, dat zeker iemand, anders gewoon zoodanige tooneelen met onverschilligheid te beschouwen, zich onverzeld niet tot aan den rand durfde wagen; door twee eilanders vastgehouden, waagde hij het, over den rotskant heen te kijken. Hij zag neder op hetgeen men eene wereld van rollende nevels en strijdende wolken zou kunnen noemen! Wanneer deze van tijd tot tijd breken, of door den wind uiteengedreven worden, ontdekt men daar beneden den Oceaan, maar in zoo groot eene diepte, dat zelfs het bulderen van deszelfs branding, die zich met woede op de rotsen breekt en de door haar uitgesletene holen met donderend geluid binnenstormt, op deze ontzettende hoogte niet meer hoorbaar is. De rand is nat en slibberig; de rotsen zijn nagenoeg loodregt van den top tot aan den voet; en echter naderen de inwoners van St. Kilda die verraderlijke oppervlakte onbezorgd, en zetten zich neder op den uitersten kant; de jongsten onder hen kruipen of glijden zelfs een eindweegs van den top naar beneden, om eijeren te zoeken of vogels te vangen, die in de hoogere streken nestelen, en welke zij in menigte verstrikken door middel van een' dunnen stok gelijk eene hengelroede, aan welker punt zij een' strop van koehaar | |
[pagina 459]
| |
hechten, aan het eene einde uitgehouden door eene veder van de solan-gans. Doch deze speelsche jagtkunsten van het jongere geslacht zijn niets, vergeleken met de ijzingwekkende bedrijven der meer bejaarde en meer ervarene beoefenaars. Men begint met verscheidene touwen van leder en koehaar aan elkander te knoopen, ten einde zich zoo veel dieper te kunnen nederlaten. Het eene uiteinde dezer dus vereenigde touwen is van leder, en wordt als een gordel om de middel van den klimmer vastgehecht. Vervolgens werpt de avonturier zelf, terwijl hij op den rand der rots staat, het andere eind van de hoogte naar beneden, en laat het tot eene aanmerkelijke diepte langs de steilte afzakken. Alsdan geeft hij het midden van het touw aan een ander man, om vast te houden, en daalt naar onderen, steeds een deel van het touw vasthoudende, terwijl hij zich langs het andere aflaat. De man, die boven het touw vastheeft, hecht hetzelve nergens aan zijn lijf, maar houdt het alleen met de handen, ja somwijlen zelfs in ééne hand alleen, terwijl hij daarbij, zonder eenigen steun om zijne voeten schrap te zetten, over den rotsrand henen kijkt, en met zijnen makker, dien hij tot de diepte van ongeveer vierhonderd voeten aflaat, een praatje houdt. Een vogelvanger, zich midden onder de nesten der fulmars bevindende, ving er vier, en wist echter, met twee dier vogels in elke hand, langs het touw op te klimmen; terwijl hij, onder dit opklimmen, nu en dan zijne voeten tegen de rotsen zette, met een' sprong zich van dezelve verwijderde, bij het terugvallen andermaal eenen sprong nam, en dus, al springende, slingerende en juichende, duizend kuren bedreefGa naar voetnoot(*). Hoe vreeselijk echter zulk eene ver- | |
[pagina 460]
| |
tooning schijnen mag voor hen, die aan dezelve niet gewoon zijn, zoo zijn met dat al de ongelukken zeer zeldzaam, en de Kildaërs beschouwen de mogelijkheid, om daarbij het leven te verliezen, als iets, dat bijna niet in aanmerking komen kan. Het is inderdaad verbazend, in welk eene mate gewoonte en oefening, gepaard aan vaste zenuwen, het gevaar kunnen verminderen. Van het eiland South-Stack, in Anglesea, ziet men somwijlen knapen, of alleen, of door een paar kleine jongens van gelijken ouderdom gehouden, zich van de schilderachtige steilte tegenover het eiland nederlaten aan een eind touw, zoo dun en schijnbaar zoo versleten, dat het een wonder is, hoe het niet bij de eerste spanning aan stuk springt. En evenwel, zonder een' zweem van vrees, aan geene mogelijke gevolgen denkende, slingeren zij zich aan hetzelve tot op eene rotsrigchel, naauwelijks breed genoeg om tot steunpunt voor den voet eener geit te dienen, en klauteren van daar, met of zonder de hulp van hun touw, verder, om het nest eener meeuw te plunderen, die, zoo zij hare eigene krachten kende, hen met een' slag harer wieken hals over hoofd naar beneden kon doen tuimelen. Ook hier, even als te St. Kilda, zegt men, dat ongelukken zeer zeldzaam gebeuren, ofschoon zij natuurlijk somwijlen moeten plaats hebben; doch voorbeelden van ontkoming aan gevaren, ijselijk genoeg, om, bij het bloote verhaal daarvan, het bloed in de aderen te doen stollen, zijn menigvuldig genoeg. Het eerste, waarvan wij spreken zullen, had plaats ongeveer twee mijlen van South-Stack, aan de rotsige kust van Rhoscolin. Eene dame, die niet ver van daar hare woning had, zond eenen knaap om samphire te zoeken, (saintpierre, eene zeeplant) hem door eenen knecht, op wien zij zich verlaten kon, doende verzellen, om op den top der rotsen het touw vast te houden. Terwijl de knaap midden tusschen hemel en zee hing te bengelen, gevoelde de knecht, wien dit werk ongewoon | |
[pagina 461]
| |
was, hetzij ten gevolge van plotselijke duizeling, hem overkomen door het benedenwaarts kijken naar de bewegingen van den jongen, hetzij uit twijfel of hij wel in staat zou zijn den knaap te houden, eene koude, van walging verzelde, huivering hem door de leden kruipen, gepaard met het bewustzijn, dat hij in zwijm zou vallen. Hij had nog besef genoeg over, om te begrijpen, dat het onvermijdelijk gevolg hiervan de zekere dood van den knaap zou wezen, en hoogstwaarschijnlijk ook zijn eigen, naardien hij bij het flaauwworden, naar alle vermoeden, voorover vallen, en touw en knaap over den rand der steilte volgen zou. In deze verlegenheid gaf hij een' luiden, wanhopigen schreeuw, die gelukkiglijk door eene vrouw, welke niet ver van daar op eenen akker werkte, gehoord werd; zij snelde naar boven, en kwam nog juist bij tijds om het touw te grijpen, toen de bezwijmende man, zijne bewustheid verliezende, voor hare voeten nederviel. Wij willen hier nog twee gevallen bijvoegen, in welke het gevaar niet minder groot, en een derde, van hetwelk de uitkomst noodlottig was. Velen der vogelvangers gaan op deze jagten uit, zonder eenigen medgezel, die het touw vasthoudt. Het was op zulk een' eenzamen togt, dat een man, na zijn touw boven aan eenen staak vastgehecht te hebben, zich diep naar beneden liet, en in zijne drift, om vogels en eijeren te verzamelen, den loop van eene rotsrigchel tot beneden een' klomp van overhangenden rotssteen volgde. Ongelukkiglijk had hij de gewone voorzorg verzuimd van het touw om zijne middel vast te maken, maar hield het, op niets kwaads verdacht, losjes in de hand. In een noodlottig oogenblik, terwijl hij druk bezig was een vogelnest te plunderen, slipte het touw hem uit de vingeren, en, na drie- of viermaal voor- en achterwaarts geslingerd te hebben, zonder dat het daarbij binnen zijn bereik kwam, bleef het onbewegelijk over de rotsrigchel hangen, en liet den vogelvanger, zoo het scheen, beroofd van alle uitzigt om te ontkomen; want | |
[pagina 462]
| |
zonder touw tegen de steilte op te klauteren, was onmogelijk, en niemand in de nabijheid, die zijn geschreeuw hooren of hem bijstand brengen kon. Wat moest hij beginnen? De dood grimde hem aan. Na eenige oogenblikken bedenkens had hij zijn besluit genomen. Er was mogelijkheid, om, met een' wanhopigen sprong, het touw te bereiken; doch miste hij, (en op den afstand, waar het touw hing, was de kans hem tegen) alsdan was zijn verderf onmisbaar, want diep, diep beneden hem dreigden puntige klippen, over welke de zee zich schuimend brak. Derhalve, al zijne krachten verzamelende, met uitgespreide armen, sprong hij van de rots, en heeft naderhand het gebeurde kunnen verhalen - want hij greep het touw! Het andere geval had te St. Kilda plaats, alwaar, onder andere wijzen om het zeegevogelte te vangen, ook het strikkenzetten in gebruik is. Men plaatst dezelve overal, waar de vogels zich het meest laten vinden. In een' dier strikken, op eene rotsrigchel, honderdentwintig voeten boven de zee gespannen, verwikkelde een vogelvanger zijnen voet, en, dit op het oogenblik niet bemerkende, geraakte hij bij het voortgaan van de been, stortte over den rand, en bleef hangen. Ook hij had, even als in het vorige geval, geenen jagtmakker; en, om de maat van zijn ongeluk vol te meten, was de avond op hand, en hij had weinig uitzigt, vóór den volgenden morgen ontdekt te zullen worden. Vergeefs beproefde hij, zich zoo ver opwaarts te buigen, dat hij den strik bereiken of den rotskant grijpen kon. Na eenige vruchtelooze pogingen waren zijne krachten uitgeput, en in dien vreeselijken toestand, daarbij elk oogenblik verwachtende dat de strik bezwijken zou, bragt hij een' langen nacht door. Bij het aanbreken van den dag werd gelukkiglijk zijn schreeuwen door eenen nabuur gehoord, die hem uit zijn gevaar verloste. Het laatste voorbeeld, hetwelk wij thans verhalen zullen, eindigde op eene akelige wijs. Een vader en deszelfs twee zonen waren te zamen uit, en, hun touw | |
[pagina 463]
| |
op den top eener steilte zoo hecht mogelijk vastgemaakt hebbende, daalden zij langs hetzelve af, om hun gewoon bedrijf te oefenen. Na zoo vele vogels en eijeren, als zij dragen konden, verzameld te hebben, waren zij bezig langs het touw weder op te klimmen - de oudste der zoons vooraan - zijn broeder een paar vademen onder hem, en de vader het laatst. Zij waren reeds een goed eind wegs opgestegen, toen de oudste zoon, naar boven kijkende, zag, hoe de strengen van het touw tegen een' scherpen rotswand vijlden, en de eene na de andere doorsneden werden. Oogenblikkelijk gaf hij van de ontrustende daadzaak kennis. ‘Kan het houden tot wij boven zijn?’ vroeg de vader. - ‘Het houdt geen minuut langer,’ was het antwoord: ‘het gewigt van ons drieën scheurt het snel aan stukken.’ - ‘Kan het één mensch houden?’ riep de vader weder. - ‘Dat is alwat het doen kan, en daaraan twijfel ik nog.’ - ‘Dan is er toch kans, dat één van ons gered worde; trek uw mes, en snijd het touw onder u door!’ was het koelbloedig en onverschrokken bevel des vaders. ‘Kom, haast u - gij kunt nog ontkomen en uwer moeder ten troost zijn!’ Tijd tot woordenstrijd of langer aarzelen was er niet. De zoon keek nog eenmaal naar boven, maar de rots korf al dieper en dieper in het touw; het was bijna door. Het mes werd dus getrokken, het touw doorsneden, en zijn vader en broeder gingen de eeuwigheid in! |
|