Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 441]
| |
Mengelwerk.De uitvinding van het letterschrift.
| |
[pagina 442]
| |
ze reizigers bezoeken, onze aardrijkskundigen beschrijven deze verschillende landstreken en kusten, waar menigmaal een bont gewemel der menschen van alle kleur en taal, dragt en leefwijze, de bedoelde gemeenschap, in het klein, op treffende wijze daarstelt. Ja, valle het ook moeijelijk, de zandwoestijnen van Afrika door te dringen, of zelfs de sporen van den alouden karavanenhandel ten einde toe terug te vinden, de dag breekt aan, dat er geen onbekend land meer zijn zal. En mogen de wenschen der braven en verlichten, de pogingen der menschenvrienden en ijverige Evangelieverkondigers met een' gelukkigen uitslag bekroond worden, dan zullen die alles omvattende banden steeds vaster en zachter, evenrediger en billijker worden, en de aarde inderdaad naar een groot vaderhuis gelijken, dat in zijne vele woningen niet dan broeders en zusters telt. Dit is niet altijd zoo geweest, G.T. De menschen betoonden zich niet immer zulke vriendschappelijke, naauw verbondene wezens, die, uit éénen stam gesproten, en zich langzamerhand over de aarde hebbende uitgebreid, elkander de hand waren blijven reiken, om maar ééne keten van redemagtige bewoners, heerschappijvoerders en eigenaars der schepping uit te maken. Integendeel, waar wij, na de allereerste, armoedige oorkonden eener vroegere wereld, de geschiedenis opslaan, daar vinden wij meest altijd een volk, dat zich tegen anderen met moeite verdedigt of dezelve met geweld overheert; daar vinden wij ons tot eene wat uitgebreider of bepaalder plek verwezen, en hooren van meer afgelegene werelddeelen en wijdverspreide natiën slechts als van fabelachtige voorwerpen der overlevering, van monsters en verschroeide of bevrozene woestijnen spreken. En wat in later tijd ook medewerkte, om landen en volken nader te verbinden; wat de veroveraars uit vroegere en latere dagen hieraan mogen hebben toegebragt; wat de zeetogten, de volkplantingen, de handelsondernemingen hebben gedaan en nog immer voortgaan bij laat ontdekte volksstammen, op eilanden in de zee en in de woestijn | |
[pagina 443]
| |
te doen - dit alles verklaart ons de opgemerkte verandering slechts zeer gebrekkig. De oorlog van Barbaren is meer geschikt om te verwoesten en alle banden te verbreken, dan dezelve aan te halen. En ook de zeetogten der zulken doelen slechts op rooverij. Ja, alwat, van het opgenoemde, eensgezindheid en zamenwerking, beschaving en menschelijkheid bevordert, dat vooronderstelt reeds eene mate derzelve. Deze beschaving zelve dus, deze humaniteit, gelijk de Romeinen het zoo juist noemen, door gelukkige omstandigheden in een' kleinen kring begunstigd en van geslachte tot geslachte meer aangekweekt en uitgebreid, moet en kan ook gemakkelijk de grond der opgemerkte verandering zijn geweest. Zij schonk haren bezitters de meerderheid op andere stammen, die welhaast, hetzij met geweld veroverd, hetzij door onmerkbaren invloed medegesleept, tot vrienden en bondgenooten werden. En zegepraalde ook al eens de woestheid van magtige vijanden, en wierp het opgetrokken gebouw van orde, benevens ontluikende kunst en wetenschap omver, zoo gingen toch de bouwstoffen niet verloren, maar verwon de onverwonneling doorgaans op zijne beurt, en werd het blijkbare doel der Voorzienigheid slechts langs een' anderen weg bereikt. Wij zien dit, onder anderen, in de bekende geschiedenis van Griekenland en Rome, het eerste slechts magtig door zijne beschaving, en toen het, als een te ondergebragte slaaf, de vanen van alexander den Grooten door heel het Oosten moest volgen, ja toen het, in zijne afhankelijkheid van Rome, de schoolmeester van dezen werelddwingenden reus werd, nogtans diegene, welke taal en zeden aan allerlei Barbaren schonk, het middelpunt der nieuwere wijsheid werd, en voor de leer der zaligheid den weg tot alle volken baande. Maar - want het wordt tijd, dat wij tot ons oogmerk naderen - gelijk er aan geene ontwikkeling onzer redelijke natuur zonder dat vermogen te denken is, hetgeen in onze en andere bekende talen zelf Rede heet, | |
[pagina 444]
| |
en met het denkvermogen als vereenzelvigd wordt, het vermogen der spraak, zoo konden zich wederom geene afgelegene volken zoo naauw verbinden, het eene op het andere zoo krachtig werken en allerlei voordeelige betrekkingen met elkander onderhouden, zonder het schrift - noch ware Europa waarschijnlijk ooit geworden wat het is, het brandpunt aller bekwaamheid, de heerscheres of de weldoenster van andere magtiger werelddeelen, die, hoe meer zij hare wetten en zeden overnemen, meestal te beter en te gelukkiger worden, zonder de drukkunst, die alle kundigheden gemakkelijk verspreidt en door wisseling en wrijving steeds meer volmaakt. De ruiling onzer gedachten, zonder woorden zelfs niet behoorlijk gevormd en ontwikkeld, de bewaring en verspreiding onzer wetenschap, van geslacht tot geslacht overgevoerd en tot grooter volkomenheid gebragt, ziet daar wat den mensch tot mensch maakt; en hoe meer hij vordert in deze kunst, hoe meer de menschelijke natuur in allen wordt tot rijpheid gebragt, en allen hunne naauwe verwantschap en bestemming tot onderlinge hulp en liefde beter gevoelen. Wij zien het, drie trappen worden in deze algemeene bekwaamheid der mededeeling van gedachten onderscheiden, - spreken, schrijven, drukken. Doch geen van dezen verdient, mijns achtens, zoo zeer onze bewondering, en is ten aanzien van haren oorsprong zoo zeer een raadsel gebleven, als de schrijfkunst. Behalve dat de Bijbel ons aanleiding geeft, om de spraak als van Goddelijken oorsprong te beschouwen, daar wij lezen, dat God de dieren tot adam bragt, opdat hij ze namen gave, en wij hem bovendien met den Heer zelv' en met anderen sprekende aantreffen, zoo laat zich de uitvinding dezer kunst, zelfs als een uitvloeisel der natuur, gemakkelijk verbeelden. Of zou niet, even als nog bij de kinderen, het geluid, door onderscheidene dieren gegeven, ja ook door andere verschijnsels te weeg gebragt, tot een herinnerings- en kenteeken derzelven zijn geworden? Immers nog bezitten alle talen zooda- | |
[pagina 445]
| |
nige woorden, als dezen oorsprong te kennen geven. Behoef ik van den kievit en den koekoek, van den ruischenden stroom of het zuchten en zwoegen te reppen, om u zulks te doen opmerken? Ja, bestaat er niet ook tusschen bloot zigtbare voorwerpen en bepaalde geluiden eene zekere overeenstemming, van dof en levendig b.v., van helder, hard, wild, sterk en omgekeerd, waardoor zekere blinde genoeg van de roode kleur meende gehoord te hebben, om zich dezelve als het geluid der trompet voor te stellen? Bovendien drong de nood tot spreken. De mensch, zoo hulpeloos en ellendig, waar hij aan zichzelven is overgelaten, zoo geheel bestemd voor gezellige zamenwoning, en meer, dan eenig dier, door eendragt magtig, moest wel eene spraak uitvinden. En was die in den beginne ook hoogst gebrekkig; moesten de toonen, ons, even als alle levende schepsels, door de natuur zelve verleend, om gewaarwordingen uit te drukken, moest zelfs het gebarenspel hieraan te hulp komen; ja bevinden wij ons, door onbekendheid met deze toonen en gebaren, bij het geschrevene, vooral in de oudste, eenvoudigste talen, niet zelden onzeker omtrent den zin; de spraak werd toch welhaast het voorname middel der mededeeling. Wij zien het aan den doofstommen, die, hoe vol uitdrukking zijne oogen en handen ook mogen zijn, zijne gedachten echter slechts zeer gebrekkig te kennen geeft. En hoe meer zamenwoning en zamenwerking, hoe meer huiselijk en maatschappelijk leven, hoe volkomener taalgebruik; schoon het verschil der gekozene klanken en toonen beide die taal, al spoedig, zoo wel tot eenen muur van afscheiding voor vreemdelingen, als tot eenen band van vereeniging voor land- en geslachtgenooten maakte. Kunnen wij ons dus den oorsprong der taal en spraak ligt verbeelden, niet minder gemakkelijk valt het, zich den overgang van schrijven tot drukken voor te stellen. Ja, het is bijna onbegrijpelijk, hoe deze kunst, althans datgene, wat wij thans stereotyp noemen en als eene nieuwe uitvinding beschouwen, het drukken met vaste, | |
[pagina 446]
| |
gegraveerde platen, eenige duizend jaren onbekend kon blijven. De Ouden kenden toch reeds, en wel in geene geringe mate, het zegelsnijden, zoo wel als het graveren van opschriften, wetten en herinneringen in allerlei metaal. Ja, zelfs in het boek Job, doorgaans voor het alleroudste gehouden, lezen wij 's mans volgenden wensch en betuiging: ‘Och of nu mijne woorden toch opgeschreven wierden, och of ze in een boek ook wierden ingeteekend, dat ze met eene ijzeren griffie en lood in eene rots gehouwen wierden!’ Hoe gemakkelijk toch was de overgang van zegelen op drukken, de in plaatsstelling van woord en tekst voor beeld en ander teeken! De voorname reden dezer achterlijkheid van koster's kunst schijnt dan ook vooral in de mindere behoefte aan dezelve gelegen te zijn geweest. Het onderscheid van standen was bij de meeste vroegere volken grooter, dan bij ons; de kunst van lezen en schrijven bepaalde zich tot een veel kleiner aantal menschen; de gemeene burger gevoelde weinig behoefte aan uitbreiding zijner kundigheden, en de aanzienlijke verschafte zich, door middel van daartoe afgerigte slaven, gemakkelijk de noodige boeken. Ja, hetzelfde beletsel zou welligt ook in later tijd hebben bestaan, en Haarlems schrandere burger alle aanmoediging, hetzij ter daarstelling, hetzij ter latere volmaking en uitbreiding zijner kunst, door de Duitschers daarna met nieuwen ijver opgevat, ligt geheel onthouden hebben. Voor de geleerden bestonden er boekerijen bij kloosters en Hoogeschoolen, en zij ontzagen zich niet, gelijk verscheidene onzer landgenooten bewijzen, heel Europa door te reizen, om de noodige kennis op te zamelen. De Latijnsche taal, die destijds de eenige wetenschappelijke was, maakte het gansche beschaafde werelddeel tot hun vaderland. Doch er ontstond omstreeks dien tijd een nieuw belang, dat menschen van allerlei stand betrof, en den meest verdrukten in de wereld niet zelden het meest ter harte gaat. Dit was het godsdienstig belang, de zorg voor een ander leven en eeuwige behoudenis. Het Christendom berust op ge- | |
[pagina 447]
| |
schrevene oorkonden. En had men van dezelve een tijdlang geen werk gemaakt; had men zich ten aanzien van godsdienstige waarheid op het woord der verkondigers verlaten; hielden deze zelve zich aan de onderwijzende kerk, de hergebragte sormulieren, gebruiken en inzettingen - dat vertrouwen was sedert eenigen tijd geschokt; er ontstonden hier en daar allerlei nieuwe begrippen en beschuldigingen van ontrouw tegen de priesterschap; het woord Gods kwam wederom, en meer algemeen, ter sprake; velen werden begeerig hetzelve te bezitten; er kwam eene soort van boekhandel in gewijde en ongewijde schriften tot stand, en de wensch naar eene meer gemakkelijke, min kostbare wijze, om de handschriften te vermenigvuldigen, kon niet wel achterblijven. De nood, M.G., de hevige begeerte en belangstelling is de uitvindster van alle kunsten. Deze nood, wie ziet het niet, bestond veel vroeger ten aanzien van het schrijven. Gebeurde zaken in geheugenis te houden, vastgestelde wetten en verbonden op te teekenen, spreuken der wijzen en liederen voor de vergetelheid te bewaren, ja ook eigene afkomst en roem der vaderen in geslachtboeken te lezen, was bijna van den beginne af behoefte voor den mensch. En, hij mogt hieraan te hulp komen door opgerigte gedenkteekenen, door volksgezangen, blootelijk aan het geheugen bevolen, door gebrekkig schilderwerk en nog andere middelen in oude geschiedenissen en nieuwe reisverhalen, bij Joden, Schotten, Mexicanen, en wie niet al, veelvuldig aangewezen - dit alles kon slechts voor een gedeelte aan de begeerte voldoen. En toen er uitgebreide rijken ontstonden, toen het Hoofd van den Staat geheime bevelen of naauwkeurige lastgevingen ter kennisse zijner landvoogden en heirvoerders moest brengen - maar vooral, toen er wereldhandel ontstond, toen de Pheniciërs al de kusten der Middellandsche Zee bezochten, ja naar Noord en Zuid nog verder doordrongen, en overal hunne gemagtigden, hunne kantoren, hunne | |
[pagina 448]
| |
volkplantingen begonnen te hebben, en zoo door deze, als onmiddellijk met de inwoners, tot diep in de binnenlanden, betrekkingen aanknoopten - toen werd het middel, om, zonder tusschenkomst van anderen, met de meest afgelegenen te spreken, inderdaad onontbeerlijk; en het is zoo opmerkelijk als natuurlijk, dat deze handeldrijvende Staten voor de uitvinders der schrijfkunst worden gehouden. Vandaar verspreidde zij zich naar Egypte, naar Palestina, naar Klein-Azië en Griekenland; landstreken, aan welke wij zoo veel te danken hebben, vanwaar onze verstandelijke en zedelijke beschaving, onze wetenschap en kunst, ja onze hope des eeuwigen levens haren eersten oorsprong nam. Maar, hoe ontstond deze kunst? - De gemakkelijke aanleiding tot hare ontdekking loopt ons, zoo als bij het spreken en drukken, voorwaar, niet in het oog. Wel denkt men ligt aan het afbeelden der zaken zelve, welke iemand wilde aanduiden, of aan zinnebeelden, die een meer onzigtbaar bestaan, eene handeling of een afgetrokken denkbeeld - zoo als deugd, warmte, snelheid - daarstellen. En het heeft inderdaad aan dezulken niet ontbroken, die het schrijven uit dergelijk beeldschrift, al meer en meer vereenvoudigd en tot beknopte teekenen teruggebragt, meenden te moeten afleiden. Het Chinesche letterschrift wordt door velen geacht niets anders te zijn. En ook onze cijferteekenen beduiden meer eene zaak, dan eenen naam. Elke Europeër verstaat dezelve, en drukt ze, hetzij in het Fransch, hetzij in het Hoogduitsch, naar zijne tale uit. Doch dit is het geval met ons letterschrift geenszins. Geene zaken of handelingen, maar bloote geluiden, worden door A, B, C aangeduid, en de klank, uit eenigen der vierentwintig letters zaamgesteld en woord genoemd, wordt slechts door hem op eene zaak toegepast, die de taal verstaat, en alzoo geleerd heeft, dat dit woord die beteekenis heeft. Ook hier hebben wij wel met onze Europesche medebroeders dezelfde letterteekenen, en elk | |
[pagina 449]
| |
uwer b.v., schoon hij geen Latijn verstaat, zal een' schrijver in die taal bijna even goed en gemakkelijk lezen als ik, doch wat het gelezene wil zeggen, blijft hem onbekend; hij spreekt en vertelt mij ligt de belangrijkste zaken, doch weet het zelf niet. Wonderbare en heerlijke kunst, G.T.! De onzigtbare adem der lippen stolt als 't ware tot een zigtbaar iets. Het vliegende woord wordt vastgehouden, de gedachte van een ligchaam voorzien en op het papier nedergelegd. En wat er in iemands binnenste omging, wat zijn geest dacht en zijn hart gevoelde, wat hij zich herinnert en bij verbeelding voorstelt, het wordt niet slechts naar buiten gebragt en aan den vriend en makker, den land- en tijdgenoot medegedeeld; het wordt opgelegd, verzonden en bewaard; het strekt tot licht en vreugd, tot aanwijzing en bemoediging voor duizenden. Wij zien nu wel vrij duidelijk in, vooronderstel ik, wat schrijven en lezen zij. Men had opgemerkt, dat al wat er gesproken wordt uit een bepaald aantal klanken bestaat, welker bijeenvoeging en zamenstelling die duizenderlei woorden vormen, met welke wij alle onze gedachten weten uit te drukken. Maar, hoe kwam men tot deze opmerking, tot deze ontleding, in zoo verre dat slechts vierentwintig grondgeluiden bespeurd werden bij al die wisseling te worden voortgebragt, met welke de gedachtenstroom van den redenaar, even als het drokke gesprek van een opgewonden gezelschap, zich over duizend zaken op duizend wijzen laat hooren? In het afgetrokkene beschouwd, laat zich zoo iets inderdaad bijna niet denken. En wie beginnen wilde met zulk eene ontleding, ten einde daarna een zigtbaar teeken voor elken klank uit te vinden, die zou hierin bezwaarlijk slagen. Er is er echter, die de zaak op deze wijze schijnen te willen voorstellen. En de manier, op welke zij het ontstaan onzer letterteekens verklaren, is inderdaad uiterst vernuftig. Het is onze groote bilderdijk, die dit stelsel tot de meeste volmaaktheid schijnt gebragt te heb- | |
[pagina 450]
| |
ben.Ga naar voetnoot(*) En gij zult mij wel willen vergunnen, u hetzelve met korte woorden aan te duiden. Er bestaat, volgens dit denkbeeld, maar één alphabet. Het onderscheid, dat wij thans tusschen Italiaansche, Grieksche, Hebreeuwsche en alle andere letters waarnemen, zijn bloote verbasteringen, hier eene verkorting, daar een toegevoegd sieraad, eene aangenomene manier, en wat dies meer zij. Om dit te bewijzen, stelt hij verscheidene bekende a, b, c's naast elkander, en wijst het karaktermatige, de eigenlijke klankaanduiding in iedere letter aan. En dit teeken, zegt hij, is niets anders dan de afbeelding van hetgeen onze spraakdeelen vertoonen, wanneer zij den aangeduiden klank uitbrengen. Om de zaak door enkele voorbeelden op te helderen - de kapitale T, (want de kleine letters zijn slechts bekortingen) eene streep, waarop eene andere horizontaal rust, verbeeldt het drukken der tong tegen de tanden; de groote B, aan welke men de achterste streep, als niet tot het wezen der letter behoorende, moet ontnemen, duidt de op elkander geslotene lippen aan; de K, eigenlijk slechts eene C, met de streep, even als bij de B, daarachter, verbeeldt de volle holligheid des monds; de L, eene bloote streep, toont ons de tong, en de R, van welke een golvend lijntje het karakter is, de tong in beweging; de S is met deze, zoo als de P met de B verwant, en de G met de U; de M doet de lippen van voren zien, en zoo vervolgens. Wat de klinkletters aangaat, die worden in de oudste alphabets geheel niet gevonden, en bestaan allen, met klein verschil, uit eene figuur, die de opening van mond en lippen doet kennen. | |
[pagina 451]
| |
Ik herhaal het, M.H., zeer vernuftig is dit stelsel, en het betoog der gegrondheid, in den vorm der letters aangewezen, in eene zoo moeijelijke zaak, bij de groote veranderingen, door deze figuren natuurlijk ondergaan, niet verwerpelijk. Er moge hier en daar, in deze verklaring, al wat willekeurigs worden aangetroffen, bij verscheidene letters laat zij zich inderdaad wonder wel hooren. Doch de zwarigheid, vroeger door ons aangevoerd, dat men alzoo, vooraf, het kleine aantal der noodige grondklanken, tot zamenstelling der geheele spraak, zou hebben opgemerkt, zoo wel als de opmerkzaamheid op den juisten stand der spraakdeelen en de afteekening daarvan, om elken klank aan te duiden, schijnen mij toe met de eenvoudigheid en den natuurlijken gang eener uitvinding kwalijk te strooken. Hoe fraai het een en ander is; wie zegt, dat het voor de hand ligt, dat men van achteren althans gemakkelijk begrijpt, hoe iemand op dit denkbeeld kon vallen, zou uwe toestemming waarschijnlijk niet erlangen. Hadden wij reden, om de schrijfkunst, even als die der sprake, uit het Paradijs af te leiden, en hetzij van God zelven geleerd, hetzij door den mensch, in een' volmaakter' toestand van kennis en begrip, daargesteld te achten, de zaak was van anderen aard. Maar de geschiedenis is althans aan dit gevoelen niet gunstig, het natuurlijk oordeel over zoo vroege behoefte aan dit vermogen even min. En het komt mij voor, dat wij thans ten minste gemakkelijker weg gevonden hebben, om de zaak voldoende te verklaren. Ziet hier wat wij bedoelen. Het was sedert lang opgemerkt, dat in het Hebreeuwsch, gewis eene der oudste schrijftalen, verscheidene letters gevonden worden, die eene bepaalde zaak beteekenen en te gelijk die zaak vrij kennelijk afbeelden. De be b.v. wordt daar beth uitgesproken, hetgeen een huis beteekent, en de gedaante dezer letter duidt inderdaad eenigzins een huis of schuilplaats aan ב; zoo heet weêr eene andere kameel, en de hals en kop van dit dier zijn in derzelver figuur gemakkelijk op te merken ו; eene derde moet eene deur aan- | |
[pagina 452]
| |
duiden ד. Vele geleerden waren dan ook immer van gedachten, dat de letterteekens van allerlei bekende voorwerpen, die men dagelijks voor oogen had, waren ontleend. En zeker, waar beschaafde menschen zijn, daar zijn huizen. En wat is den Oosterling veelal meer dierbaar en gemeenzaam, dan de kameel? Verder nogtans, dan tot deze gedachte, schijnt de gemaakte opmerking niet gevoerd te hebben. Het gemakkelijkste zoo wel als minst belangrijke der zaak was daarmede gevonden; doch, waar het op aankomt, het geheele denkbeeld van letters en schrift lag nog evenzeer in het donker. Sedert korte jaren echter heeft er eene ontdekking plaats gehad, die meerder licht over alles schijnt te moeten verspreiden. Veel werd er immer gesproken van het Egyptische beeldschrift. Men vond daarvan melding bij oude Grieksche schrijvers, als van een geheimzinnig middel, door de priesterschap gebezigd, om hare wetenschap, voor anderen bedekt, onderling uit te breiden en voort te planten. In later tijd vonden geleerde reizigers, op gebouwen en andere voorwerpen, als parkementen boekrollen, en ook op windsels, waarmede vele mumiën bedekt waren, zoodanige aaneengeschakelde afbeeldsels van allerlei zaken, dieren, planten en zoo meer, als men meende voor het oude beeldschrift te moeten houden. Onuitsprekelijke moeite werd er besteed om hetzelve te ontcijferen. Zinnebeeldig moest het zijn - dit sprak, meende men, van zelve. De leeuw b.v. moest kracht en moed of dergelijke beteekenen; de slang was een beeld van list en behendigheid, de roos van schoonheid, weêr een ander gewas of insekt van vergankelijkheid, enz. Doch, zoo men al met oneindig veel moeite eenigen zin uit het geheel meende te hebben getrokken, dan bleek het echter welhaast, dat een ander, met even zoo veel regt, geheel iets anders uit het gedenkschrift las. Eindelijk kwam een Fransch geleerde, de Heer champollion, door een gelukkig toeval, op de gedachte, dat deze figuren bloote letterteekens waren, elk dien klank te kennen gevende, met welken het | |
[pagina 453]
| |
afgebeelde voorwerp begon. Hij beproefde dit denkbeeld, natuurlijk volgens de Egyptische taal. En nu bleek het inderdaad welhaast, dat b.v. de leeuw slechts eene l, de slang eene s, de roos eene r, de tor eene t te kennen gaf, en hij las, tot zijne verbazing, zoo wel stukken, die voor jaarduizenden oud gehouden waren, doch nu bleken uit later tijd te zijn, als wezenlijk aloude gedenkschriften van Egypte, zelfs den tijd van mozes voorafgaande.Ga naar voetnoot(*) Hoe eenvoudig, M.G.! Wie denkt hierbij niet aan het vroegere gebruik, om den kinderen gemakkelijk en al spelende het lezen te leeren? Immers ook daartoe maakte men afbeeldsels en zette er enkel de letter naast, waarmede het afgebeelde voorwerp begon, en het a. aardbei, b. broodje, c. citroen, en wat dies meer zij, klonk welhaast door het huis. Ja ook, wat wij de jongelieden op het nageregt, bij een vriendenmaal, vaak met zoo veel ijver zien behartigen, is het niet ten deele hetzelfde? Is het niet, alsof de kunst, om hieroglyphen te ontcijferen, juist dáár in zijne geboorte was, waar eene gedaante nu eens de zaak zelve, dan enkel den klank afbeeldt, door zin en zamenhang gevorderd? Inderdaad, M.T., het begrip van de uitvinding der schrijfkunst, reeds zoo vroeg onder de menschen in gebruik, komt mij voor op deze wijze oneindig gemakkelijker te worden. Wij zagen reeds, dat de behoefte aan dergelijk iets, inzonderheid bij de uitbreiding van handelgemeenschap met afgelegene natiën, zich al spoedig moest openbaren. Het kan zijn, dat het beeldschrift eerst beproefd is. En is het Chineesch inderdaad niets anders dan dit, door het gebruik tot eene zekere beknoptheid en volmaaktheid gebragt, dan is dit misschien de oudste dochter der voorzeide behoefte. Maar, wat | |
[pagina 454]
| |
de latere opvoeding ook moge hebben gedaan, om deze eersteling regt te beschaven, zij is, naar het berigt van deskundigen, immer zeer onhandig en onhandelbaar gebleven; zoodat het groote geleerdheid vereischt, om zich van dezelve, over allerlei stof en voorwerpen, met gemak te bedienen. Kunnen wij ons dan niet verbeelden, dat een schrander vernuft, dit gebrek inziende, en wenschende met zijne afgelegene betrekkingen te spreken, op het denkbeeld kwam, om door de voorwerpen de klanken aan te duiden? Vooronderstellen wij eens, dat twee van elkander scheidende vrienden de afspraak maakten, de een den ander van hetgeen hij wenschte, op die wijze, al ware het ook maar met één of twee woorden, te onderrigten. Immers, hij kon zulk een berigt, openlijk op een bord geteekend, gerust aan ieder toevertrouwen, die even min, als zoo vele geleerden van later tijd, in eene reeks van jaren, dit geheim zou hebben ontsluijerd. Was echter de eerste stap gedaan, dan was inderdaad de baan geopend. Men leerde nu welhaast de teekens bekorten, enkel den kop van leeuw of kameel, enkel den steel, van boven gebogen, voor de roos te teekenen, en eindelijk alles zoo kort en beknopt te maken, dat het oorspronkelijke beeld geheel niet meer te herkennen was. Dit behoefde nu ook niet langer; men kende de teekenen, die, hoe schijnbaar willekeurig ook, den bedoelden klank bepaaldelijk te kennen gaven. In onze nieuwere alphabets bestaat inderdaad niets dergelijks: want, ontleende ik ook de voorbeelden van den leeuw, die de l, of de roos, die de r zou beduiden, het spreekt van zelve, dat dit slechts duidelijkheidshalve geschiedde, en dat onze letters aan andere en oudere talen zijn ontleend, ja dat er misschien maar één oorspronkelijk a b c bestaat. Ziet daar, M.H., wat ik gewaagd heb u voor te dragen. Mogelijk heb ik dezen niets nieuws, dien niets gezegd, waarin hij bijzonder belang stelt. Deze zal het welligt droog, die onduidelijk, slecht betoogd of wel geheel ongegrond achten. Elk heeft zijnen smaak, elk | |
[pagina 455]
| |
zijne mate van kennis. Wat mij betreft, is in groote zaken de poging reeds loffelijk te noemen, dan meen ik bij u wèl verdiend te hebben. Altijd scheen mij de schrijfkunst eene bewonderenswaardige uitvinding te zijn, zoo wel om hare nuttigheid, als om het vernuft, dat in dezelve doorstraalt. En der verklaring, hoe dit geheim reeds zoo vroeg ontdekt kon worden, als de geschiedenis ons leert, eenigzins nader te komen, schijnt mij de aandacht en inspanning van veel grooter vernuft, dan ik mij verbeelde te zijn, rijkelijk te verdienen. Ja, de drukkunst moge eene edele en schoone uitvinding zijn; ons vaderland, om zijnen uitgebreiden handel en zeevaart somtijds bij Phenicië vergeleken, drage er roem op, den schat zijner voorgangster zoo rijkelijk op woeker te hebben gesteld; en de algemeene verbreiding van licht en wetenschap in onze dagen make dezen laatsten stap, op de baan alleen door het redelijk schepsel bewandeld, thans inderdaad onontbeerlijk, - neen, zij staat met de oudere zuster niet gelijk. Vóór haar hadden wij boeken en boekerijen, geleerden en kweekhoven der geleerdheid. Wij hadden mozes en de Profeten, christus en de Apostelen, zoo wel als de Grieksche en Romeinsche bronnen van het ware en schoone. Ja, het morgenrood eener nieuwe beschaving was over Europa doorgebroken, eer koster zijne letters uit beukenschors had vervaardigd. Maar, wat waren wij zonder de schrijfkunst? waar was de geschiedenis? hoe was de Godsdienst zelve, eenmaal verbasterd of betwijfeld, ooit tot zuiverheid en zekerheid te herstellen geweest? waar was eenig onderwijs, dan bij den ouden van dagen, te vinden, die zijne ervarenis, en wat hij van nog ouderen in eigen geheugen bewaard had, ligt nog wel gebrekkig aan anderen mededeelde? waar was de letterkunde, tenzij in de heldenliederen en treurzangen van eenige Barden, die met moeite sommige flaauwe herinneringen tot de nakomelingschap overbragten? waar was uw wereldhandel, A.? waar onze wetgeving en geheele beschaving? Neen, | |
[pagina 456]
| |
Barbaren zijn ze, tot wie deze kunst niet is doorgedrongen. Gelijk de spraak het redelijk wezen, zoo onderscheidt het schrift den beschaafden mensch, den burger eener geregelde maatschappij. Jammer, dat wij den ontdekker van dit edele vermogen niet met zekerheid weten aan te wijzen! Maar, hetzij hij tot, teut heete, hetzij hij een' anderen naam voere, zeker behoorde hij tot de grootste weldoeners des menschdoms. Wij begonnen met u op het naauwe verband te doen letten, waarin alle volken des aardbodems tot elkander staan. Wij deden u opmerken, dat, even als de spraak menschen aan menschen bindt en dezelve tot huisgezinnen en maatschappijen vereenigt, om het licht der wetenschap en kennis, den gloed der beschaving en menschelijkheid al meer en meer te doen toenemen, het schrift dat alles in nog veel grootere mate bevordert, en de druk daaraan de kroone opzet. Wel dan, verheugen wij ons in het voorregt, dat wij genieten! Voeden wij ons, gelijk met de voortbrengsels van allerlei grond, met de kundigheden, met de ontdekkingen van alle natiën! En pogen wij inderdaad meer en meer mensch te worden, meer en meer boven het stomme vee uit te munten! Breke de dag aan, dat één geslacht van kinderen Gods de aarde bewoont! En bidden wij dagelijks met vertrouwen: ‘Uw koningrijk kome, o Vader! Uw wil geschiede, op aarde als in den hemel!’ |
|