| |
| |
| |
Het zwarte masker.
(Vervolg en slot van bl. 381.)
Zoo zalig was dit tijdperk huns levens, dat zij het voortsnellen van den tijd niet bemerkten. Reeds spoedde eene tweede week ten einde. Terwijl zij zich op zekeren morgen tot een uitstapje in het bosch gereed maakten, kondigde een bediende de aankomst van eenen Weener renbode, met brieven voor den Graaf, aan. Op dit berigt betoonde hij zich zeer onthutst, en, aan adela belovende dadelijk weder bij haar te zullen zijn, gelastte hij, dat den bode zijn vertrek zou gewezen worden. Toen hij eenige oogenblikken later het vertrek weder binnentrad, zag men den bode de poort van het kasteel uittreden, en spoorslags den weg naar Weenen inslaan. De Graaf had blijkbaar onaangename tijdingen vernomen, en poogde te vergeefs zijne aandoeningen te verbergen. ‘Geen kwaad nieuws uit Weenen, hope ik,’ zeide het meisje; ‘is daar iets gebeurd, dat u kwelt?’ - ‘Ik word opgeroepen,’ antwoordde hij haastig; ‘ik ontvang bevel om op te trekken, werwaarts weet ik niet, - welligt naar Polen. Ik moet mij onverwijld bij mijn regement vervoegen.’ - ‘Maar gij zult het niet doen,’ zeide het eenvoudige meisje, op een' hartstogtelijken toon; ‘gij zult niet gaan?’ - ‘Wat kan ik er tegen doen?’ was zijn antwoord. - ‘Hebt gij niet meermalen verhaald, dat de Keizer uw vriend was, dat hij veel van u hield, en u gaarne van dienst wilde zijn? Zou hij u geen verlof geven om afwezig te blijven? O, indien hij naar u niet hooren wil, laat ik hem bewegen! Ik zal zelve naar Weenen gaan, - ik zelve zal hem alles vertellen, hem te voet vallen, hem smeeken; en indien ooit een Hongaarsch meisje genade gevonden heeft in de oogen van eenen Monarch, die haar volk genegen is, dan zal hij mijn verzoek niet afslaan.’ -
‘Adela,’ zeide hij, ‘spreek niet alzoo; ik moet gaan, - maar ik hoop zelf verlof te erlangen. Kom, beur u op! Gij weet, dat gij staat op mij kunt maken. Gij hebt mij vroeger geloofd, - heb ik u misleid? Geef mij slechts uw woord, dat gij mij nooit zult vergeten; dat gij dezelfde voor mij zult zijn, wanneer ik terugkom.’ - ‘Dat zweer ik!’ riep zij uit, hem om den hals vallende; ‘niets dan de dood
| |
| |
zal mij doen veranderen, indien al deze. En indien ooit mijne gevoelens jegens u verkeeren, zult gij het van mijne eigene lippen vernemen. Maar, spreken wij daarvan niet. Gij zult komen, zult gij niet? en wij zullen op nieuw gelukkig zijn.’ Terwijl zij deze woorden sprak, zag zij hem met een' weemoedigen glimlach aan, terwijl de tranen langs hare wangen biggelden en zijnen schouder besproeiden.
Hij drukte hare hand en trachtte te vergeefs haar te troosten. Eindelijk wendde hij eene uiterste poging aan, en, haar aan zijne borst drukkende, kuste hij hare wangen, en vloog, onder het uitspreken van een lang en laatst vaarwel, buiten het vertrek. Zijn paard stond gezadeld voor de slotpoort; hij sprong in den zadel, en was weldra uit het gezigt.
Alle geluk scheen met hem, dien zij liefhad, geweken te zijn. De plaatsen, welke zij, bij hunne dagelijksche uitstapjes, gewoon geweest was met hem te bezoeken, dienden alleen om haar het verledene te herinneren en de tegenwoordige eenzaamheid eenzamer te maken, dan die ooit voor haar geweest was; en na weken vol angstige verwachting, gedurende welke noch brieven noch eenige berigten van den Graaf hun toekwamen, nam hare gezondheid trapswijze af; hare wangen verbleekten; hare oogen werden dof, en hare treden wankelden; terwijl hare sombere en holle stem hoorbaar verkondigde, dat haar aardsch geluk verstoord was, en dat al de ellende eener teleurgestelde hoop háár folterde, wier pad tot hiertoe alleen met bloemen bestrooid was, en wier jeugdig hart nooit de smart gekend had. De zomer ging in den herfst over; de lente verving den winter; reeds was een andere zomer nabij, en toch kwam hij niet weder, en reeds had de vinger der smart haar gelaat onmiskenbaar geteekend. Zij was niet meer, wat zij vroeger was. Haar veranderd voorkomen wekte eindelijk de bezorgdheid van haren vader, die hare krankheid steeds als voorbijgaande had aangemerkt, maar zich nu op eenmaal levendig overtuigd hield, dat zij bedenkelijk, welligt doodelijk krank was, en met al den zielangst van iemand, die gevoelt een' gewigtigen pligt te lang verwaarloosd te hebben, het besluit nam, niet langer te dralen, maar onverwijld naar Weenen te reizen, waar haar geneeskundige hulp kon worden toegediend, terwijl zij, bijaldien de zachte en balsemrijke lucht van Italië genezing kon aanbrengen, onmiddelijk verder zuidwaarts konden trekken. Zij hoorde het voorstel tot dezen togt ge- | |
| |
heel lijdelijk aan; en bijaldien ook al eenige bedenkingen bij haar mogten zijn opgekomen, dan was de gedachte, dat zij welligt iets van haren beminde vernemen kon, juist berekend om die alle te overwinnen, zoodat zij, vóór er vele dagen verstreken
waren, in de Oostenrijksche hoofdstad waren aangekomen.
Weenen was op dien tijd de schouwplaats van feesten en uitspanningen van allerlei aard. Het Hof was juist van eenen uitstap naar Carlsbad teruggekeerd, en alle rangen en standen, van den trotschen Edelman af tot den nederigen burger toe, wedijverden om eenen Monarch te verwelkomen, die reeds de hoogste verwachtingen wegens zijne roemrijke regering had doen ontstaan. Bals, redoutes en alle overige vermakelijkheden maakten de bijna uitsluitende bezigheden en het uitsluitend onderwerp der gesprekken in de geheele stad uit. De Baron en zijne dochter nogtans, wier gewaarwordingen weinig strookten met eene vrolijkheid, die zoo sterk afstak bij de treurige aanleiding, welke hen had derwaarts gevoerd, zochten en vonden een hôtel buiten de barrières, waar zij onbekend en ongestoord konden vertoeven, zoo lang zij goedvonden in de hoofdstad te blijven.
Nog niet vele dagen sedert zij dit hun nieuw verblijf betrokken hadden, lokten, op zekeren morgen, het schoone weder en een gevoel van aanvankelijke beterschap bij adela hen tot eene wandeling naar het Prater uit; doch, daar gekomen, vonden zij zich zeer teleurgesteld in hunne verwachting van er rustig en ongehinderd te kunnen wandelen; want geheel Weenen scheen aldaar verzameld te zijn, om getuige te wenen van eene groote wapenschouwing, welke de Keizer in persoon zou bijwonen. Zij besloten dus, langs denzelfden weg terug te keeren en, zoo mogelijk, de stad te bereiken, vóór dat de troepen die verlieten. Met dit oogmerk verhaasteden zij hunne schreden, en hadden reeds het open plein bereikt, waar de troepen gewoonlijk manoenvreerden, toen zij gedurende eenige oogenblikken geboeid werden door de schoonheid van het tooneel; want reeds vertoonden zich sterke detachementen ruiterij en artillerij, die statig uit de omliggende bosschen te voorschijn kwamen, en hunne verschillende positiën in de vlakte innamen. Half ongezind om een zoo prachtig schouwspel te missen, stonden zij nogtans op het punt om verder terug te keeren, toen een jong Officier, naar de plek, waar zij stonden, toe rennende, den
| |
| |
Baron verwittigde, dat die plaats door een tirailleur-regement stond bezet te worden, en met innemende beleefdheid verzocht, dat hij en zijne dochter, met eenigen zijner vrienden, op een balkon zouden plaats nemen, van waar zij, zonder overlast of gevaar, getuigen van de wapenschouwing zouden kunnen zijn. Deze minzame uitnoodiging, gepaard aan de onmogelijkheid om de stad meer te bereiken, zonder door het krijgsvolk en de volksmenigte belemmerd te worden, noopte hen daaraan te beantwoorden, en na verloop van weinige minuten waren zij op het balkon gezeten.
De plaats was nu weldra vervuld. De eene kolonne voetvolk volgde de andere, en de grond scheen te dreunen onder het gewigt der digte drommen Kurassiers, die, met hunne lang afhangende witte mantels, in statige gelederen voorbijtrokken; - hunne aandacht werd echter weldra afgeleid naar een ander gedeelte der vlakte, waar men een' digten volksdrom gewaar werd, die langs een der derwaarts geleidende wegen stroomde, en, toen dezelve het plein bereikt had, de lucht deed weêrgalmen van een verdoovend gejuich, dat onmiddellijk door de salvo's der artillerij gevolgd werd; - ‘de Keizer! leve de Keizer!’ dus klonk het uit de monden van duizenden van joseph's onderdanen; men zag de prachtige schabrakken en van goud schitterende wapenrusting der Hongaarsche Huzaren, die de lijfgarde uitmaakten, boven hunne schoone schimmels blinken, en in hun midden reed de Keizer in persoon, die zich zelfs daar, onder zoo vele geoefende rijders, door de bevalligheid en vlugheid, met welke hij zijn paard bereed, onderscheidde.
De ruiterdrom was nu tot aan het balkon genaderd, waar de Baron en zijne dochter zaten; daar hield hij eenige oogenblikken stil. De Keizer scheen zijnen groet te brengen aan eenige hofdames, welke daar insgelijks zaten, en de vreemdelingen waren nabij genoeg, om te zien, dat hij zijn hoofd ontbloot had, maar konden zijne gelaatstrekken nog niet duidelijk onderscheiden. Het hart van adela klopte hevlg, bij de gedachte, dat haar geliefde zich welligt in dit oogenblik onder den stoet kon bevinden; want zij wist van hemzelven, dat hij de persoonlijke vriend en begunstigde Aide-de-camp des Keizers was. De ruiters naderden nu langzaam, en hielden op eenige schreden afstands van de plaats, waar zij zat, wederom stil, maar werden tevens geheel voor haar oog verborgen door het opstaan dergenen, die rondom haar
| |
| |
haar zaten, in het verlangen om den Keizer te zien. Zij stond nu ook zelve op, en boog zich voorover, - maar niet zoodra had zij opgezien, of zij viel, met een' luiden gil, in de armen van haren vader in onmagt. Zoo snel volgde dit een en ander zich op, dat de Baron zelf den Keizer nog niet gezien had, en de bedoeling van haren uitroep slechts ten halve vatten konde, toen zij als levenloos op zijne borst nederzeeg. Hij was echter in de laatste maanden maar al te dikwijls getuige harer bezwijmingen geweest, om er zich nu bijzonder over te ontrusten, en schreef het tegenwoordige toeval aan de hitte en de opgewondenheid toe, die het gevolg der plaatsing en der omstandigheden waren. Thans echter gaf zij geen teeken van den terugkeer harer levensgeesten, maar bleef koud en gevoelloos liggen, omringd door een aantal lieden, die haar, met groote bezorgheid, hulp en bijstand zochten toe te brengen: want niet zoodra was men onderrigt, dat zij vreemdelingen waren, of van alle kanten werden rijtuigen aangeboden om hen huiswaarts te brengen, en de Baron, zich deze beleefdheid gaarne ten nutte makende, verwijderde zich uit het gewoel, en hielp het schijnbaar levenlooze meisje naar een der rijtuigen dragen.
Gedurende den ganschen togt naar zijn verblijf lag zij sprakeloos en koud in zijne armen; zij antwoordde hem niet, als hij haar met de teederste namen toesprak; en eindelijk begon hij te vreezen, dat hij nimmermeer hare stem zou hooren, toen zij langzaam hare oogen opsloeg, en hem met een' wilden en onbestemden blik aanstaarde; zij streek hare hand herhaalde malen langs haar voorhoofd, als zocht zij zich een' vreeselijken droom te binnen te brengen, waarna zij, eenige onverstaanbare geluiden uitstamelende, op nieuw in hare vorige gevoelloosheid wegzonk.
Zoodra zij het hôtel bereikt hadden, werd er geneeskundige hulp verschaft; dan, het was maar al te zigtbaar, dat het beminnelijke meisje door een' plotselijken schok in hare verstandelijke vermogens gekrenkt was, en de artsen wisten niet, hoe haar te behandelen. Dus lag zij gedurende twee dagen; en hoe groot was de vreugde des diepgeschokten en rampzaligen vaders, toen hij, des morgens van den derden dag, eenige sporen van terugkeerend bewustzijn bespeurde, wanneer zij zich in haar bed oprigtte, haren arm om zijnen hals sloeg, hem toelachte, hem vriendelijk naar zich toe trok! Met welk eene verrukking van vreugde merkte hij deze tee- | |
| |
kenen van kennis op! In naauwelijks zamenhangende woorden uitte hij dan ook die verrukking, terwijl hij nederknielde en haar kuste. Daar haar bewustzijn trapswijze wederkeerde, verhaalde hij haar van hare langdurige verbijstering en zijne vaderlijke bezorgdheid. Hij deelde haar, in de overmaat zijner blijdschap, zijn verlangen mede, dat zij, zoodra zij geheel hersteld zou zijn, in de vermakelijkheden der hoofdstad zou deelen, en voegde er zelfs bij, dat zij, indien hare krachten zulks hadden toegelaten, hem reeds dienzelfden avond naar een groot gemaskerd bal had kunnen vergezellen, hetwelk de Keizer aan een gedeelte zijner onderdanen gaf. Haar gelaat, dat tot op dat oogenblik zoo wit als marmer geweest was, werd nu eensklaps door een' onnatuurlijken gloed overdekt; een half gesmoorde zucht ontglipte haren boezem; de glimlach ontweek hare lippen; hare oogen sloten zich langzaam, en de akelige doodskleur keerde op nieuw terug. Het was slechts eene voorbijgaande schemering van hoop geweest. De verwachtingen des liefderijken vaders waren vernietigd, en het huis leverde een tooneel van wanhopige droefheid op.
Na den afloop der wapenschouwing, bleef Weenen het tooneel van allerlei uitspanningen en verstrooijingen. De Keizer vertoonde zich dagelijks, te voet of te paard, in het openbaar, en spaarde geene middelen, om zich de volksgunst, onder alle klassen van inwoners, te winnen. Met dit oogmerk was ook de groote maskerade ten Hove aangelegd, bij welke geene rangen waren uitgesloten, en groot was de vreugde der Weeners, bij dit bewijs van vorstelijke gunst en nederbuiging. Eindelijk brak de langgewenschte avond aan, en niets kon den luister van dit schitterend schouwspel evenaren. De prachtige zaal van het paleis, door duizende gekleurde lampen verlicht, geleek een tempel der Toovergodinnen; terwijl geenerlei kleederdragt, van die des bewoners der barre Noordsche streken, tot die der rijke Oostersche Vorsten, tot opluistering van een zoo betooverend tooneel ontbrak. Hier stond een fiere Hongaar, in al den glans van zijnen geborduurden mantel en met goud gestikte laarzen; ginds een eenvoudig gekleede Tyrolsche jager, met den krans van versch geplukte bloemen om zijne muts; terwijl, hier en daar, een ranke, somber uitziende Pool de prachtige kleederdragt ten toon spreidde, voor welke zijne natie zoo beroemd is. Men zag daar groepen dansers uit
| |
| |
Opper-Oostenrijk, en benden muzikanten uit Boheme, dat land des gezangs. Ook de Hofstoet had, bij deze gelegenheid, de kleederdragt van verschillende vreemde volken aangenomen. Allen zagen hunnen Souverein, en het was hun vergund hem toe te spreken, terwijl de étiquette hem verpligtte zelf ongemaskerd te blijven.
Toen het nogtans laat in den avond geworden was, nam hij een oogenblik waar, om de zalen te verlaten en zich en domino te kleeden; onder welke vermomming hij, na vele vermakelijke ontmoetingen met zijne vrienden, achteloos tegen eenen pilaar leunde, in wier nabijheid eenige Hongaarsche boeren dansten. Hunne sterk uitgemonsterde kleeding bragt hem te binnen, dat hij soortgelijke vroeger meer gezien had. De daardoor opgewekte reeks van gedachten verbande het geheele hem omringende tooneel uit zijn gemoed, en de muzijk en dans behaagden hem niet langer. Alles bleef door hem onopgemerkt, en, in zijne droomen verloren, stond hij geheel afgetrokken. Het was hem, als zag hij zijne vroegere dagen in een gezigt, waarin zich het beeld mengde van eene, die hij toen vuriglijk beminde! Hij loosde een' diepen zucht, en stond op het punt van de plek te verlaten, en alle herinnering in de verdooving van het oogenblik te doen verloren gaan, toen een masker, dat hij vroeger niet had opgemerkt, hem op zijde kwam. Daar hij het als een der velen beschouwde, die aan de vrolijkheid en scherts van den avond deel namen, wilde hij voortgaan; maar - er lag iets in den diepen, klagenden toon, waarop zij het woord tot hem rigtte, dat hem aan de plek boeide. De gedaante was in zwaren rouw gehuld, terwijl de breede kleederplooijen haren vorm even volkomen bedekten, als haar gelaat onder den zwarten sluijer en het zwarte masker verborgen was. Zij stond eenige oogenblikken sprakeloos voor hem, en zeide toen: ‘Kan het hart van hem, wien duizenden zich verheugen den hunnen te noemen, treurig zijn te midden van een zoo vrolijk tooneel?’
‘Wat bedoelt gij?’ riep hij uit; ‘hoe kent gij mij?’
‘Hoe ik u ken!’ antwoordde de gedaante, op een' zachten, weemoedigen toon.
Er lag iets in de wijze, op welke deze weinige woorden werden uitgesproken, dat hem, zonder dat hij zich zulks verklaren konde, het bloed in de aderen deed stollen. Zich echter pogende te herstellen, hernam hij, met eene gedwon- | |
| |
gene onverschilligheid: ‘Mijne gedachten zwierven ver van hier, en ik dacht aan....’
‘Aan diegenen, welke gij sedert lang vergeten hadt, niet waar?’ zeide het masker.
‘Hoe!’ riep hij uit, ‘wat beteekent dit? Gij hebt mij in eene pijnlijke onzekerheid gebragt, en ik moet meer van u weten, eer wij scheiden.’
‘Dat zult gij; maar mijne oogenblikken zijn kostelijk, en ik wenschte met u alleen te spreken.’ Dit zeggende, ging zij hem voor, en hij volgde in een klein kabinetje, dat in een' der vleugels van de zaal uitkwam, en langs eenen trap op eene der binnenplaatsen van het paleis geleidde. Aan den ingang van dit plein stond een rijtuig, en de gedachte aan de mogelijkheid, dat welligt een of andere listige aanslag tegen hem beraamd werd, deed den Keizer besluiten, het paleis niet te verlaten. Het masker stond nu bij eene marmeren tafel, op welke eene kleine lamp, het eenige licht, dat in het vertrek brandde. Het wendde het hoofd langzaam om, als om te zien of hun gesprek beluisterd wierd. Bemerkende, dat zij alleen waren, legde het zachtkens de hand op zijnen arm. Eene onverklaarbare siddering ging hem door de leden, toen hij deze aanraking gevoelde; maar hij sprak niet. Er heerschte eene stilte van eenige oogenblikken. ‘Ik ben gekomen om mijne belofte te vervullen,’ zeide het masker, in denzelfden fluisterenden toon, op welken het hem eerst had toegesproken. - ‘Welke belofte hebt gij gedaan?’ zeide de Keizer ontroerd; ‘ik kan dit niet langer uithouden.’ - ‘Stil! blijf!’ zeide het masker geheimzinnig, en de stem, die dit woord uitsprak, doortrilde hem het binnenste; het was eene bekende, maar sedert lang vergetene stem.
‘Ik ben gekomen om eene belofte te houden. Bedenk u wèl: hebt gij geene schuld van niet nagekomene geloften? Bezit gij thans alles, wat gij ooit begeerd, ooit gehoopt hebt?’
Hij zuchtte diep. ‘Helaas!’ zeide hij onwillekeurig, ‘mogt mij dit denkbeeld bespaard worden! Ik herinner er mij eene; maar....’
‘Hoor mij dan aan, trouwelooze! Zij, die u eens beminde, bemint u niet meer, - hare eeden zijn verbroken, gebroken als haar hart. Zij heeft haar woord gehouden, - vaarwel!’ En de stem, die deze woorden uitsprak, stokte, en stierf bijna in een stil gesluister weg.
Hij stond versteend, sprak niet, bewoog zich niet. De
| |
| |
hand, die op zijnen arm gerust had, gleed nu langzaam daar af, en het masker maakte eene beweging, als wilde het vertrekken. ‘Blijf!’ riep hij uit; ‘niet alzoo; gij vertrekt niet dus. Doe mij weten, wie gij zijt, en waarom gij hier komt!’ En hij hief zijne hand op, om het masker af te ligten. Maar de gedaante trad plotseling terug, en, hem afwijzende, zeide zij, met eene holle stem: ‘'t Is beter, dat gij mij niet ziet. Verg het niet, Mijnheer! om uw zelfs wille, verg het niet; dit is mijne eenigste, mijne laatste bede!’ En nogmaals poogde zij voorbij hem heen te gaan, terwijl hij tusschen haar en de kleine deur instond, die naar het binnenplein geleidde.
‘Gij gaat niet van hier, alvorens ik uw gelaat aanschouwd heb,’ zeide hij in klimmende ontroering.
Toen sloeg het masker, met de eene hand de lamp opligtende, met de andere den sluijer op, die het gelaat bedekte. Hij zag haar, - hij herkende haar, - het was zijne eigene, verlorene, bedrogene adela, niet zóó als hij haar eerst gezien had, maar bleek, - bleek als het marmer, waarbij zij stond, met kleurlooze lippen, met een oog, dat hem dof en koud als het graf, waaraan zij ontvlugt scheen, aanstaarde! Het hart, dat den dood onder tallooze vormen getart had, ontzonk hem thans. De groote Monarch was een ellendig, verwonnen man; - hij sidderde, duizelde, en viel bezwijmd ter aarde.
Toen hij weder tot zichzelven kwam, sloeg hij zijne oogen wild in het rond, als zocht hij iets, dat hij niet kon ontdekken. Hij luisterde, - alles was stil, buiten het verwijderd feestgedruisch en het verward geluid van vrolijke stemmen. Bleek en afgemat verliet hij het salon, liet een' zijner vertrouwelingen in zijn eigen vertrek tot zich roepen, en maakte hem deelgenoot van deze ontmoeting, met bijvoeging van alles, wat haar was voorafgegaan. Onverwijld werden de naauwkeurigste nasporingen bevolen. Velen hadden het masker gezien, ofschoon niemand met hetzelve had gesproken, en ook niemand in staat was te verklaren, op welke wijze het verdwenen was. Eindelijk herinnerde zich de Keizer het rijtuig, dat aan het binnenplein gestaan had, - ook dit was vertrokken. Sommigen vermoedden, dat het een treek kon zijn, dien men eenen Vorst had willen spelen, van wien het algemeen gerucht zeide, dat hij de vrees niet kende. De straten, welke van het paleis naar de Augustijner
| |
| |
kerk en klooster leidden, werden vlijtig doorkruist, want deze was de eenige weg, welken het rijtuig had kunnen nemen, en men was nog niet zeer ver, toen het geratel der wielen van een langzaam terugkeerend rijtuig hunne ooren trof; zij luisterden, en toen het nader kwam, ontwaarde men, dat dit hetzelfde was, dat voor het plein van het paleis gestaan had. De koetsier werd ondervraagd, van waar hij kwam, en verhaalde, dat een zwart masker de zaal verlaten, en hem gelast had, naar de Augustijner kerk te rijden, in wier nabijheid hij het een naburig hôtel had zien binnentreden.
De Keizer en twee zijner vrienden wendden, vermomd, hunne schreden naar dit hôtel. Door het ondervragen der bewoners overtuigde hij zich weldra, dat hij zich onder één dak met zijnen edelen en slecht beloonden Hongaarschen gastheer en zijne beminde maar verlatene adela bevond. Welnigen, hoe nederlg ook van staat, zouden zich in deze oogenblikken gaarne in de plaats des magtigen beheerschers van Oostenrijk en Hongarije hebben bevonden: want het naberouw had hem als verpletterd.
‘Breng mij bij den Baron!’ riep hij driftig uit, het wigt der herinnering niet langer kunnende dragen.
De eigenaar van het hôtel schudde het hoofd. ‘Mijnheer,’ zeide hij, ‘de Baron ligt krank; sedert dezen morgen heeft hij geen woord gesproken; ik vrees, dat hij er niet van zal opkomen.’
‘Breng mij dan bij zijne dochter; kom, spoedig!’
‘Helaas, Mijnheer, zij is vóór een uur gestorven!’
‘Leugenaar! ellendige slaaf!’ schreeuwde de Keizer in eene vlaag van smart en verbazing uit; ‘ik heb haar geen twee uren geleden levende gezien! Waag het niet mij te bespotten!’
De man zag hem ongeloovig aan, wees hem naar den trap, nam eene lamp, en verzocht hem te volgen. Stilzwijgend leidde hij hem langs de trappen en door een' langen gang, tot dat hij voor eene deur stilhield, die hij zachtkens, en onder het slaan van een kruis, opende. Hij volgde hem. Het vertrek was met waskaarsen verlicht, en aan het eene einde lagen twee vrouwelijke bedienden in eene diepe sluimering verzonken. Aan het andere einde stond een ledekant, welks gordijnen digtgetrokken waren, en aan welks hoofd- en voeteneinde waskaarsen brandden. De Keizer trad
| |
| |
met wankelende schreden nader, en trok met bevende hand de gordijnen weg. Daar lag, op een sneeuwwit laken uitgestrekt, het voorwerp zijner genegenheid, en aan hare voeten lagen het masker, de sluijer en de domino! Hij waande, dat zij sliep, en lispelde, op denzelfden teederen toon, door welken hij haar jeugdig hart het eerst innam, haren naam; maar - geen antwoord! Hij greep hare hand, - deze was koud en ontzonk aan zijne krachtelooze vingeren. Hij staarde haar gelaat met strakke blikken aan, - het was bleek, als toen zij, haar masker afligtende, zijne verbaasde blikken ontmoette. Maar thans was het geen droom: hare oogen waren nu voor immer gesloten, haar hart had opgehouden te kloppen, - nog in den dood was zij schoon. Hare armen waren kruiselings over de borst geslagen, en om hare regterhand was de gouden keten met den zegelring des Keizers gewonden! - Niemand was getuige van de bittere tranen, welke geweend werden, noch van het verscheurend naberouw, dat 's Keizers borst doorvlijmde, toen hij voor het laatst de verbleekte wangen aanschouwde van een meisje, - welligt de eenige, die hem ooit om zijns zelfs wille bemind had. Zijnen rang, alles, buiten zijn eigen hart, vergetende, knielde hij nevens de gestorvene neder, en nooit hebben welligt tranen van opregter berouw gevloeid, dan die van dien Monarch, in deze ure van vernedering.
Jaren zijn sedert voorbijgesneld. De Baron en zijne dochter rusten naast elkander, op het kerkhof van het Augustijner klooster. De eerste liet geene kinderen na; hij was de laatste van zijnen stam, en het oude slot aan den Donau verviel spoedig en werd tot eene vrijplaats der nachtvogelen. De Keizer herkreeg van lieverlede zijne opgeruimdheid, te midden der staatszorgen, en der verstrooijingen en vleijerijen van het Hof; maar zoo dikwijls het jagtsaizoen wederkeerde, merkten zijne Edellieden op, dat hij nimmer meer dezelfde luchthartige en opgeruimde jager als vroeger was. Slechts weinigen vermoedden de oorzaak; maar het verband der denkbeelden was te sterk; hij vermogt nimmer den strakken afscheidsblik uit zijn binnenste te verbannen van haar, wier vriendelijken blik hij, als jeugdig jager, het eerst in de donkere wouden van Hongarije gezien had.
Mogt dit aandoenlijk verhaal tot beschaming en waarschuwing strekken voor zoo menig jongeling, vooral uit de
| |
| |
hoogere standen, die zich niet ontziet, de rust en het levensgeluk van onschuldige, maar al te ligtgeloovige meisjes tot een spel te maken, en daarna haar te vergeten en te verwaarloozen, wier meerdere trouw haar niet zelden in den bloei des levens ten grave leidt! Geen volgend leven van roem en grootheid vermag eene zoodanige vlek uit te wisschen; en geen dier ligtzinnigen heeft nog de verontschuldiging voor zich van den overigens goeden, ja edelen Monarch, die in dit treffend verhaal geenszins de afschuwelijke rol van opzettelijken verleider speelt, maar eerst, zijns ondanks, werd weggesleept door de voorkomende genegenheid van een beminnelijk, maar onbedachtzaam meisje, en daarna tot strafbare vergetelheid door alwat ooit den zwakken sterveling kan aftrekken van het voldoen aan bijzondere aangelegenheden of geloften des harten, welke daarom echter geenszins haar verbindend gezag derven, of door iets ter wereld kunnen worden opgeheven. |
|