in den wind geslagen te worden. En wat ook kunnen wij er tegenover stellen? Al bleven wij ook een jaar lang achter ons ja! verschanst liggen, zoo zouden wij zijn neen! toch niet verzetten, want het schijnt zoo vast te staan als de rotsen in Schotland. Door eenstemmigheid der Jury te eischen, heeft de wet aan de minderheid het regt van vrijspraak toegekend. Daar wij ons nu vergeefs alle mogelijke moeite gegeven hebben om de bevestigende eenstemmigheid te erlangen, blijft ons niets meer over dan tot de ontkennende eenstemmigheid over te gaan, door alle elf ons bij de meening van den twaalfden te voegen. Ik denk, dit is het beste, wat wij doen kunnen, en dit doende zullen wij daarenboven handelen in het belang van onzen tijd en van onze ingewanden.’
Deels uit verveling, deels uit afmatting, stemden de gezworenen, de een voor, de ander na, in den voorslag van hunnen president, en zoo traden alle twaalf, na elf uren opgesloten geweest te zijn, in de geregtszaal, en spraken hun: Neen, de aangeklaagde is niet schuldig! - Over deze uitspraak verbaasden de aanwezigen zich nog veel meer, dan over de ongehoord lange barensweeën, waaronder zij haar aanwezen gekregen had.
Toen de zitting opgeheven en de gezworenen op het punt waren van uit elkander te gaan, verlangde de stijfhoofd van hen, dat zij nog eene minuut lang met hem in de raadkamer terugkeeren en er hem gehoor schenken zouden.
‘Oho!’ riep de president, ‘de heer collega heeft zeker besloten ons uit te hongeren.’
‘Ik vraag u verschooning, mijne Heeren,’ zeide de gezworene hoog ernstig; ‘ik wenschte u de beweegreden mijner hardnekkigheid mede te deelen. Ik wil u bewijzen, dat zij uit het hart, niet uit het hoofd voortkwam. Denkt gij dan, dat mijn honger niet even gebiedend was als de uwe? Maar mijn geweten is nog sterker dan mijne maag.’
Deze woorden prikkelden de nieuwsgierigheid der Jury-leden; zonder verdere tegenspraak volgden zij hem in de kamer.
‘Mijne Heeren,’ sprak nu de gezworene, op een' plegtigen toon, ‘weest indachtig, dat alwat binnen deze muren gebeurt tot uwen ambtspligt behoort, en derhalve met het diepste stilzwijgen bedekt moet blijven. Zoo aanstonds zult gij weten, waarom ik op deze uwe stilzwijgendheid moet kunnen rekenen. Zweert mij dus, van alwat gij nu hooren zult niets te zullen openbaren!’ - Zij deden den eed. -