| |
Het zwarte masker.
(Eene Hongaarsche Geschiedenis.)
Daar, waar de Donau de aloude stad Buda nadert, doorsnijdt hij eene groote en bijna onbewoonde vlakte, van alle zijden door steile en kale bergen omringd. Deze streek, met oud en dik geboomte overdekt, wordt het Zwarte Woud van Hongarije genoemd, en was van ouds berucht als de schuilplaats van het wilde zwijn en het elandsdier, door de winterkoude genoodzaakt tot het zoeken van huisvesting en dekking, die zij te vergeefs op de rotsige en steile bergen in den omtrek zouden zoeken. Daar klonk, gedurende ten minste
| |
| |
vijf maanden des jaars, dagelijks het vrolijk geschal der jagthorens; terwijl des nachts de jagers zich om hunne knappende wachtvuren schaarden, en elkander hunne gevaarvolle ondernemingen verhaalden. Doch, wanneer de jagttijd eenmaal voorbij was, werd de somberheid en eenzaamheid dezer woeste wildernis door niets dan het schril geschreeuw der gieren, of van het eekhorentje, dat van tak op tak sprong, afgebroken; want nooit drukten de voetstappen des reizigers deze vallei, die als door de natuur zelve van alle gemeenschap met het overige der wereld scheen afgesneden. De jagt was van jaren herwaarts de eenige bezigheid harer weinig talrijke bewoners geweest, en de ontoegankelijke bergen hadden sedert lang het hunne er aan toegebragt, om haar tegen den inval van anderen te beveiligen; maar eindelijk werd de jagt het geliefkoosd tijdverdrijf der jonge Oostenrijksche en Hongarsche Edellieden, en het voorbeeld van den regerenden Keizer, joseph II, bragt niet weinig toe tot aanmoediging dezer mimische gevechten, gelijk men ze niet oneigenaardig noemt. Naijverig op zijne bekwaamheid in elke krijgszuchtige oefening, stelde hij zich meermalen aan het hoofd dezer mannelijke oefeningen, en was soms weken en maanden afwezig, gedurende welke hij volvrolijk al de gevaren en moeijelijkheden van het jagersleven verduurde, en, door zijne stoutmoedigheid, anderen tot gewaagde ondernemingen aanvuurde. Men vond echter sommigen, welke hierin meer, dan eene bloote neiging voor het jagersleven, meenden te ontwaren, en het als eenen trek van diepe staatkunde aanmerkten, ten einde, door de Edellieden der beide natiën in naauwere aanraking met elkander te brengen, ook eene naauwere kennis en vriendschap te doen ontstaan, en die ijverzucht uit te roeijen, met welke zij elkander steeds als vijandige mededingers beschouwden.
Het was op het laatst van December 1754; de zon was ondergegaan, en reeds vielen de schaduwen des nachts over de sombere vallei, terwijl de koude en scherpe wind digte jagtsneeuw voortstuwde, en de doffe nachtwind het aannaderen van eenen storm verkondigde, toen een eenzaam zwerveling zich te vergeefs eenen weg poogde te banen door het lage kreupelhout, dat, digt ineengegroeid en met sneeuw beladen, hem bij iederen voetstap belemmerde. Dikwijls stond hij stil, zijnen hoorn aan de lippen zettende, en blies, dat het woud het geluid weêrkaatste; maar niets beant- | |
| |
woordde zijn geroep, dan het dof en onafgebroken geloei van den Donau, die zijnen donderenden vloed tusschen ruwe ijs- en sneeuwklompen voortstuwde, welke, van de oevers afgescheurd, met geweld door den stroom werden medegesleept.
Door het geluid van den stroom geleid, had de zwerveling zijne schreden derwaarts gerigt, en besloten zijnen oever te volgen tot het naaste dorp, waar hij den nacht zou kunnen doorbrengen. Na vele bezwaren te boven te zijn gekomen, bereikte hij den oever, en de maan, die tot hiertoe niet geschenen had, brak nu eensslags door de wolken, en verlichtte den jongen en sterken vreemdeling. Zijne ranke en edele gestalte was bekleed met het gewone jagtgewaad van die dagen. Hij droeg een' groenen frak, die, met bont geboord, met een' breeden band van zwart leder aan het vest was vastgehecht, van welken band zijn jagtmes afhing, welks zilveren hecht, of liever gevest, rijk verguld en met sieraden voorzien was; rondom zijnen hals hing een kleine jagthoorn, insgelijks van zilver; en deze waren de eenige deelen zijner kleeding, die aanduidden, dat hij een persoon van rang was, dan hetwelk bovendien blijkbaar was uit dat onmiskenbaar voorkomen van aangeboren adeldom, dat zich onder geen gewaad, hoe eenvoudig ook, kan verbergen. Zijne breede muts, met afhangende reigersvederen, bedekte het bovenste van zijn gelaat; maar de korte en omgekrulde knevel, die zijne bovenlip versierde, kondigde aan, dat hij óf door geboorte een Hongaar was, óf wel iemand, die om staatkundige redenen deze nationale gewoonte had aangenomen, om de gunst van Keizer joseph te winnen, die bij iedere voorkomende gelegenheid zijne ingenomenheid met dat land aan den dag legde. - Het eerste voorwerp, dat zijne oogen trof, terwijl hij verlangend uitzag naar eene schuilplaats tegen den storm, die, na lang gedreigd te hebben, op het punt was van met des te grooter hevigheid los te barsten, was het sterke kasteel Cfervitzen, welks versterkte torens aan de overzijde van den Donau ver boven het geboomte uitstaken; maar, tusschen dat kasteel en hem bruiste de rivier, met de woede van eenen bergstroom, tusschen groote brokken ijs,
welke óf door zich aan de rotsen vast te hechten in den stroom werden gehouden, óf medegevoerd, tot zij door de scherpe punten, welke in dit gedeelte van de rivier zoo talrijk voor- | |
| |
komen, aan stukken werden gestooten. Eene koude rilling liep hem over de leden, wanneer hij het lot van menige ijsschol gadesloeg, die eerst zachtkens voortgleed, en in het volgende oogenblik in duizend stukken werd gestooten en in den duisteren afgrond verzwolgen: want hij scheen bij zichzelven de kans te overwegen eener poging, om op deze vlottende eilanden den stroom over te steken, en dien te vergelijken met het gevaar van eenen nacht in het woud door te brengen; immers hij wist nu maar al te wel, dat op verscheidene mijlen afstands geen dorp te vinden was. Maar eindelijk scheen zijn besluit genomen: want, zijnen gordel digt om het lijf trekkende en zijn jagtmes achterwaarts brengende, opdat hij in het vrij gebruik van zijnen linkerarm niet mogt belemmerd worden, maakte hij zich tot de gevaarvolle onderneming gereed, en het volgende oogenblik zag hem reeds op de breede ijsstrook, die, aan den oever vastgevroren, zich tot op een' grooten afstand in den stroom uitstrekte. Dan, nu ontmoette hij de eerste zwarigheid: want hij kon den overtogt niet anders doen, dan door, van eiland tot eiland, over het water der rivier te springen, die snel tusschen dezelve in stroomde. Het fel gekraak, dat telkens de stilte des nachts afbrak, wanneer de stukken ijs op de voor hem liggende rotsen te pletter stootten, voorspelde hem maar al te duidelijk, wat lot hem toefde, wanneer zijn voet uitschoot, of het ijs door zijn gewigt brak: want in beide gevallen was zijn verderf onvermijdelijk. Nog eens blikte hij terug op het donkere woud achter hem, en scheen nogmaals te aarzelen; - dan, dit was voor een oogenblik: - met een' stouten sprong was hij op eene groote drijvende ijsschol. Nogtans had hij den tijd niet, om over het doorgestane gevaar na te denken: want naauwelijks had zijn
voet het verlangde punt bereikt, toen het ijs, door het gewigt van zijn ligchaam vaneengescheurd, zich met een luid gekraak van de overige massa afscheidde, en door den stroom vloog, den zwerveling met zich voerende, voor wiens oogen de oevers ter wederzijde met de snelheid des bliksems schenen voorbij te vliegen, terwijl het gedruisch der rivier in zijne ooren klonk als het gedonder des geschuts, en hij uit de oogenblikkelijke verdooving, in welke hij eerst geraakt was, slechts ontwaakte, om zich eenen even zekeren als vreeselijken dood voor oogen te stellen. Reeds zag hij de rotsen voor zich, tegen welke de ijsschotsen tot stof verma- | |
| |
len werden; nog eenige seconden, en alles zou voorbij zijn; reeds was het hem, als overstelpten de golven zijn hoofd, en in eene vlaag van wanhoop wendde hij zich naar alle zijden, om iets te vinden, dat hem bijstand en hoop op uitredding schonk. Dus voortdrijvende, zag hij, dat slechts een enge doortogt hem van de rots afscheidde, op welke het kasteel stond, te breed nogtans, om er aan te denken, dien met een' enkelen sprong te overschrijden; dan, nu schoof zich eene andere drijvende ijsschots tusschen die, welke hem droeg, en den oever in; hij zag, dat er nog redding voor hem mogelijk was: het gevaar was dreigend, maar geen tijd tot nadenken hem overgelaten; hij stak zijne jagtspriet in het vlottend ijs, en was, met die inspanning van krachten, welke alleen de wanhoop schenken kan, in twee sprongen de beide kloven over. Terwijl hij zich bijna ademloos op den oever stortte, zag hij den ijsbrok, op welken hij zich zoo even vertrouwd had, in tallooze stukken vaneengereten, - zijne krachten begaven hem, en hij zeeg op de rots neder. Hoe lang hij daar lag, wist hij niet, en toen hij weder opzag, was alles in duisternis gehuld; de maan was ondergegaan, en niets bragt hem tot het bewustzijn van zijnen toestand terug, dan het eentoonig geruisch van den Donau, wiens vloed nabij de plek, waar hij nederlag,
henenstroomde.
Nu zag hij een helder licht schitteren door de vensters van het boven hem liggend kasteel. De aanblik eener zoo nabijziende schuilplaats verlevendigde zijnen moed; en, hoezeer geschokt door de hevigheid van den sprong en het nedervallen, en half bevrozen door het kille ijs, dat hem tot bed gediend had, spoedde hij zich naar de valbrug, die, tot zijne verbazing, reeds was nedergelaten, terwijl de groote slotdeuren openstonden. Niemand ontmoetende, beklom hij den breeden trap, waar het geluid van een aantal stemmen zijne ooren trof. Hij opende eene deur, trad het vertrek binnen, en vond er het gezin rondom den avonddisch vereenigd.
De eigenaar van het slot Cfervitzen, de Baron van dien naam, was een der laatste steunen van het leenstelsel in Hongarije, wien noch de aanlokselen van het Hof, noch de hooge rang en gunst, die zoo kwistig op zijne landslieden werden uitgestort, in staat waren dat woest en afgezonderd verblijf te doen verlaten, waar hij zijne jeugd en mannelijken leeftijd had gesleten, en nu zijnen ouderdom te gemoet ging, met eene gehechtheid, die door de langdurigheid immer ster- | |
| |
ker was geworden. Zijn eenig bestendig gezelschap in deze eenzaamheid was eene dochter, wie hij al die liefde en verkleefdheid toedroeg, welke alleen het hart, dat van de wereld vervreemd is, op een en hetzelfde voorwerp kan vereenigen. Inderdaad, zij beantwoordde aan alles, wat zich slechts wenschen laat; want, schoon, als de schoonste eener natie, die door de beminnelijkheid harer vrouwen beroemd is, bezat zij tevens al de warmte van hart en fijngevoeligheid harer landgenooten. Van de wereld was zij zoo onkundig als een onschuldig kind, en sedert lang had zij geleerd te gelooven, dat de bergen, binnen welke de omliggende vallei besloten lag, tevens alles besloten, wat in de wereld waardig was gekend en bemind te worden.
Gastvrijheid bekleedt in Hongarije den rang niet eener deugd; zij is er een ingeschapen karaktertrek der natie. De zwerveling door uitgestrekte en bijna onbewoonde gebergten en wouden verlangt en verkrijgt daar zoo menigmalen eene schuilplaats, dat de aankomst van eenen vreemdeling, gedurende den avondmaaltijd der huisgenooten, hun zeer geringe verwondering verwekt; en in het tegenwoordig geval zou de intredende, indien hij zulks verlangd had, aan den maaltijd hebben kunnen deelnemen, nachtverblijf vinden, en zijnen togt den volgenden morgen voortzetten, zonder door iemand ondervraagd te zijn van waar hij kwam of werwaarts hij henen ging.
Dan, zulks was blijkbaar zijn voornemen niet: want, hetzij hij de gegevene wenken niet verstond, of ze niet wilde verstaan, om zich aan het lagereinde der tafel te plaatsen, hij stapte met stouten tred naar het boveneinde der zaal, waar de Baron en zijne dochter op eene verhevenheid zaten, boven de hen omringende lijfeigenen en leenmannen, die zich aldaar bevonden. Niet afwachtende dat de Baron hem toesprak, zeide hij terstond: ‘De Graaf van sobenstein roept uwe gastvrijheid in, Heer Baron! Onder het jagen in het gevolg des Keizers ben ik in het woud van den weg afgedwaald, en heb mijne makkers niet kunnen wedervinden. Ik acht mij gelukkig, zulk eene schullplaats gevonden te hebben.’ Deze toespraak, welke in de Hongaarsche taal geschiedde, werd door den Baron beantwoord met de minzame verwelkoming des lands, waarna hij er, op een' eenigzins strakken toon, bijvoegde: ‘Een Hongaar, gelijk ik vooronderstel?’ - ‘Een Hongaar van geboorte,’ ant- | |
| |
woordde de Graaf, met onderdrukten trots, ‘maar een Oostenrijker door mijnen titel.’ Hierop volgde eene kleine pauze, waarop de Baron hervatte: ‘Gij hebt met den Keizer gejaagd, - hoe zijt gij den Donau overgekomen? Geene boot was heden tegen de kracht der rivier bestand.’ De Graaf, blijkbaar door de vraag zijns gastheers beleedigd, antwoordde koeltjes: ‘Op het drijfijs.’ - ‘Op het drijfijs!’ riep de Baron uit. ‘Op het drijfijs!’ herhaalde zijne dochter, die vroeger zwijgende, ofschoon aandachtig luisterende, gezeten had. De Graaf, die tot hiertoe op den toon van eenen meerderen tot zijnen minderen in rang en stand gesproken had, verwaardigde zich niet, eene daad te verklaren, het onderstaan waarvan scheen betwijfeld te worden. Deze onaangename stemming, die eenige oogenblikken aanhield, werd
afgebroken door het binnentreden van eenen Vassaal, die met drift den Baron kwam verwittigen, dat iemand, die den tegenoverliggenden Donau-oever verlaten had, op de drijvende ijsschollen was medegevoerd, en dat men sedert langs den oever en aan den voet der rotsen, doch te vergeefs, naar hem gezocht had. Dit was voldoende, - de Graaf onderdrukte het opwellend gevoel van toorn, stond toe, dat de Baron hem vertrouwelijk op eenen stoel nevens zich deed nederzitten, vergat spoedig, te midden der vriendelijke redenen van des Barons dochter, zijn vroeger koel en terugstootend gedrag, werd trapswijze vrijer en ongedwongener, en was weldra, door den rondborstigen en gastvrijen toon van den Baron en de betooverende naïveteit en eenvoudigheid der jonkvrouwe, zoo volkomen gewonnen, dat hij, zijne hooghartigheid afleggende, die meer het gevolg van opvoeding en gewoonte, dan natuurlijk was, spraakzaam en levendig werd, zijnen gastheer vermaakte door het verhaal van jagtavonturen en van de misslagen der Oostenrijksche Edellieden, (een aangenaam onderwerp voor Hongaarsche ooren) en de schoone adela boeide, door van feesten en vrolijke Carnevalsvermakelijkheden der Weeners te vertellen, waarin zij, ofschoon het haar geheel vreemde zaken waren, eene levendige belangstelling gevoelde, dewijl zij door een' zoo jongen en schoonen man werden medegedeeld. Bovendien kende hij velen der oude vrienden en bekenden des Barons, die zich aan het Oostenrijksche Hof hadden gevestigd. Zich dus aangenaam onderhoudende, tot dat het uur sloeg, waarop men zich ter ruste moest begeven, scheidden
| |
| |
zij, grootelijks over elkander voldaan, en zich innerlijk verblijdende over het voorval, dat aanleiding tot hunne kennismaking had gegeven.
Den volgenden morgen stond de Graaf vroegtijdig op, en begaf zich, volkomen uitgerust van de vermoeijenissen des vorigen daags, naar het ontbijtvertrek. De familie had zich nog niet vereenigd, en adela zat alleen in eene vensterbank, die het uitzigt over den Donau had. Toen hij haar naderde en groette, scheen zij naauwelijks in staat, om zich aan de diepe mijmering te onttrekken, in welke zij verzonken scheen, en, na hem een' goeden morgen gewenscht te hebben, vroeg zij langzaam: ‘Kan het dáár ook zijn, dat gij den stroom zijt overgegaan?’ De Graaf zette zich nevens haar, en vertelde zijn geheele wedervaren, van het oogenblik af, waarin hij zijn gezelschap uit het oog had verloren; en zoo ernstig luisterde zij en sprak hij, dat zij het binnenkomen van den Baron niet bemerkten, die den Graaf reeds tweemalen gegroet had, alvorens hij gehoord werd, toen hij bij hem aandrong om zijn vertrek voor het minst nog tot den volgenden dag te verschulven, daar het onmogelijk was, het kasteel te midden van een' zoo hevigen storm, van sneeuw en hagel vergezeld, te verlaten. Gaarne stemde de Graaf toe in dit verzoek, dat door adela met warmte ondersteund werd; en weldra liet de Baron zijnen gast aan de zorgen zijner dochter over, en verliet het vertrek.
Het eenige doel van adela, die onbekend was met alle vormen van hetgeen men de wereld noemt, en niets onvoegzaams zag in de vertrouwelijkheid, welke zij haren nieuwen bekende schonk, bestond in hem zijne toevallige opsluiting minder verdrietig te maken, en hem de uren van een' somberen winterdag zonder tijdverveling te doen doorbrengen. Men zal zich dus niet verwonderen, dat de dag snel voorbijging, en dat hare volkszangen en legenden in hem eenen verrukten toehoorder vonden, zoodat hij, eer hij zelf zulks wist, geheel geboeid was door een meisje, dat hij weinige uren vroeger zelfs bij naam niet kende.
Nogtans was het blijkbaar, dat hij den gullen en vertrouwelijken toon, dien zij jegens hem aannam, voor vleijende beleefdheid hield, en met een weemoedig gevoel het vallen van den avond te gemoet zag. ‘Na weinige uren,’ dacht hij bij zichzelven, ‘zal ik ver van hier zijn, er er zal van mij niet anders meer gesproken of niet anders aan mij her- | |
| |
dacht worden, dan aan een der velen, die kwamen en weder weggingen.’ - De avond vloog even aangenaam voorbij als de dag, en de Graaf beloofde, het kasteel niet dan den volgenden dag tegen den middag te zullen verlaten, wanneer de Baron hem zou vergezellen, en zich verzekeren, dat hij den grooten weg naar Weenen veilig bereikte.
Eindelijk naderde het scheidensuur, en, te midden van de drukte der toebereidselen tot zijn vertrek, trad de Graaf naar eenen kleinen toren, die, zijnen ingang in een der hoeken van het vertrek hebbende, in oorlogstijd strekte om dat gedeelte van het gebouw te beschermen, doch nu de meer vreedzame bestemming van een dames-boudoir verkregen had. Hier zat adela, met het hoofd op hare hand rustende, terwijl haar gelaat die levendigheid en opgeruimdheid geheel verloren had, vroeger aan hetzelve zoo eigen. Zij stond op, toen hij binnentrad, en, het oog op zijne jagersmuts slaande, die hij onder den arm hield, greep zij zijne hand, en trachtte op een' zoo onverschillig mogelijken toon eene toespeling op zijn vertrek te maken; maar haar hart brak, en hare bevende stem verried hare aandoening, bij de vraag: ‘Gaat gij ons dan zoo spoedig verlaten?’ De Graaf stamelde een antwoord, waarvan alleen de woorden: ‘de Keizer, - lange afwezigheid, - Weenen,’ verstaanbaar waren, en, haren handdruk vurig beantwoordende, zette hij zich aan hare zijde neder. Eenige oogenblikken verliepen in stilzwijgen; beiden verlangden te spreken, en gevoelden, dat de minuten geteld waren; doch deze haast zelfs vermeerderde de zwarigheid; eindelijk zeide hij, haar nader tot zich trekkende en zijnen arm om hare middel slaande: ‘Gij zult mij dan wel spoedig vergeten, - er zal aan mij niet meer gedacht worden!’ - ‘Neen, neen!’ viel zij hem in de rede; ‘maar, zult gij terugkomen, zoo als gij reeds beloofd hebt?’ - ‘Ik ben zulks voornemens; maar dan...’ - ‘Wat dan?’ - Hij scheen gedurende eenige oogenblikken met eene hevige aandoening te kampen, en sprak eindelijk, als had hij bij zichzelven een vast besluit genomen: ‘Het ware beter, dat gij alles wist, - ik kan niet, - dat is, ik mag niet;’ - hare oogen schoten vol tranen, toen hij dus
sprak, en hij, dit ziende, hervatte: ‘Ik zal terugkomen, er gebeure wat er wille; maar beloof mij eerst, dit, tot herinnering aan mij, te zullen dragen; het was een geschenk van den Keizer.’ Dit zeggende, nam hij eene
| |
| |
gouden keten van zijnen hals, waaraan een zegeiring hing, met het naamcijfer J. ‘Draag dit,’ zeide hij, ‘voor het minst tot wij elkander weder ontmoeten;’ want zij stond in twijfel, en behoefde de voorwaarde, die hij er bijvoegde, dat de keten eenmaal teruggegeven zou kunnen worden, alvorens zij een zoo kostbaar geschenk aannam.
Nu trad een bediende binnen, om aan te kondigen, dat de Baron reeds opgezeten was en wachtte; het vaarwel was spoedig uitgesproken, en weinige oogenblikken later hoorde men den galop der paarden over den bijweg, die op den grooten weg naar Weenen voerde. Adela staarde hen na, tot dat de takken van het donkere bosch hen voor hare oogen verborgen. De Baron keerde niet vóór laat in den avond terug, en sprak alleen van den togt van den dag, terwijl hij slechts eenmaal, en zulks nog maar ter loops, van den reiziger gewaagde. - De volgende dag brak aan, en niets bestond er, dat haar kon overtuigen, dat de twee voorgaande geen droom geweest waren, zoo snel waren zij voorbijgevlogen, en zoo vele voorvallen schenen zich nogtans in dat korte tijdsverloop te hebben opeengestapeld. Alleen de gouden keten, die zij droeg, bleef haar over, om haar van de wezenlijkheid dier voorvallen te overtuigen.
Dagen, weken en maanden vlogen daarheen, en, hoewel de Graaf beloofd had te zullen schrijven, kwam hun nogtans geene letter toe, en nu was de winter sedert lang voorbij en de maand Junij daar, toen de Baron en zijne dochter op zekeren avond een smal pad bewandelden, dat nabij den Donau heenliep. De zon ging onder, en alles was stil en vreedzaam als het graf; zelfs de vogelen waren op de takken ingeslapen, en geen geluid liet zich hooren, buiten het zacht gemurmel van dien stroom, wiens golven, nog kort geleden, met het donderend gedruisch eens watervals werden voortgestuwd. Terwijl zij de kleine golfjes gadesloegen, die tegen de rotsen braken, en daarna zoo kalm in kleine heldere waterbellen wegdreven, waren zij de plek genaderd, waar, maanden geleden, de vreemdeling den Donau was overgekomen. ‘'t Verwondert mij,’ merkte de Baron aan, ‘dat hij nooit geschreven heeft; had hij niet beloofd, dit te zullen doen?’ - ‘Ja,’ hernam zij; ‘maar tevens sprak hij van de mogelijkheid eener langdurige afwezigheid van Weenen, met zijn regement, dat, geloof ik, te Gratz lag. En bovendien weten wij, dat de bode van Buda niet al te stipt is
| |
| |
in het bezoeken onzer vallei.’ - ‘Kortom,’ zeide de Baron, ‘gij zoudt honderd redenen willen bedenken, waarom uw vriend zijn woord niet gehouden heeft, liever dan voor een oogenblik aan de éénige ware te willen gelooven, - die, namelijk, dat hij ons vergeten heeft. Ach, mijn lief kind, gij weet, vreeze ik, niet, hoe weinig indruk eene zoodanige kennismaking, als de onze was, op het hart van eenen man maakt, die aan Hoven en in legerkampen leeft, en de gunsteling is van zijnen Souverein! Indien hij, die den titel van een Oostenrijksch Graaf voert, zich immer dit voorval herinnert, dan zal hij meenen den armen Hongaar te veel eer te hebben aangedaan, toen hij van diens gastvrijheid gebruik maakte. En - maar zacht, zaagt gij geen' ruiter langs het gindsche pad rijden? Daar - daar is hij weder! Nu zie ik hem duidelijk. Het is de Oostenrijksche postbode, die welligt alles, wat ik daar gezegd heb, komt wederspreken. Ik ben er zeker van, dat hij, nu hij dien weg inslaat, tijding uit Weenen brengt.’
Nu zagen zij den ruiter, wien beider oogen volgden, in vollen ren naderen, en na korte oogenblikken was hij buiten het geboomte. Hoewel hij eerst zijnen weg naar het kasteel genomen had, was het nu duidelijk, dat hij dien naar de plek rigtte, waar vader en dochter zijne aankomst met ongeduldig verlangen stonden af te wachten. Toen hij nader kwam, bespeurden zij, dat hij den diep nedergeslagen hoed en wijden mantel van eenen postbode droeg, en twijfelden er dus niet aan, of hij was een zoodanige. Hij kwam al nader en nader, met niet vertraagden spoed, tot op eenige ellen afstands van de plek, waar zij hem inwachtten; toen, zijnen hoed en mantel afwerpende, sprong hij van zijn paard en vloog in hunne armen. Het was de Graaf! Uitroepingen van verbazing en vreugde ontsnapten vader en dochter, en te midden van welkomstgroeten sloegen zij den weg naar het kasteel in. Duizend vragen, en minzame verwijten wegens zijne vergeetachtigheid, met eene belangstelling gedaan, die duidelijk bewees, hoe diep de vraagster vooral de vermeende verwaarloozing gevoelde, deden de uren omvliegen, tot dat zij zich ter ruste begaven.
Zoodra de Graaf alleen in zijne kamer was, stapte hij driftig heen en weder, met gevouwene handen, en fronste het voorhoofd; zijn geheele voorkomen verried, dat hij met hevige gemoedsbewegingen kampte. Eindelijk wierp hij zich
| |
| |
op zijn bed, maar stond, toen de ochtend rees, afgemat en onverkwikt op, en moest zich wegens vermoeidheid bij den Baron verontschuldigen, toen deze hem uitnoodigde, hem op een voorgenomen togtje te vergezellen. Welligt werkte ook nog eene andere reden bij den Graaf: adela maakte weder den geheelen dag zijn gezelschap uit, en, te midden van menige hartelijke vraag naar zijnen welstand, en de ingewikkeld uitgedrukte hoop, dat zijn tegenwoordig verblijf zijne krachten mogt herstellen, bewees zij duidelijk, dat zij hem geen oogenblik had vergeten. En even blijkbaar was het, dat, indien zijne gewaarwording voor haar nog geene liefde was, zij zulks weldra zou kunnen worden; - en nogtans doorkruisten telkens gedachten zijn hoofd, die de vleijende betuigingen veroordeelden, welke hij haar deed, en den loop der warme genegenheid stremden, met welke hij hare vragen beantwoordde. De dag vloog nogtans maar al te snel voor hen voorbij, en werd opgevolgd door eenen anderen, den eersten in alles gelijk, uitgenomen dat elk uur, hetwelk hen bijeenbragt, hen elkander nog dierbaarder scheen te maken. Zij reden, wandelden, zongen, lazen te zamen, en het laat zich nagaan, met welk eene snelheid de hoffelijke redenen en beschaafde manieren des Graven op een zoo gevoelig meisje werkten, aan hetwelk de wereld zoo vreemd was; en inderdaad, eer de eerste week van zijn verblijf ten einde was, beminde zij en - had de onvoorzigtigheid hem hare liefde te belijden.
Ware zij slechts eenigermate met de wereld bekend geweest, dan zou zij opgemerkt hebben, dat haar minnaar de haar ontsnapte betuiging harer genegenheid niet met al dat vuur vernam, hetwelk zij bij eene zoodanige bekentenis, den mond van een zoo schoon, jeugdig en onschuldig wezen ontgleden, had kunnen verwachten. Maar, gelijk zulks werkelijk het geval was, zij meende, dat hij in dit oogenblik in dieper gepeins dan gewoonlijk verzonk. Hij had op hare harp geleund; zij had met spelen opgehouden, en nu hield hij hare hand in de zijne geklemd, als drong hij aan op eenige bekentenis harer gevoelens voor hem; maar, toen zij die nu gedaan had, drukte hij naauwelijks de hand, die onder het spreken beefde, en, dezelve loslatende, trad hij langzaam naar een venster, en bedekte, gedurende eenige minuten, zijn gelaat met zijne handen. Toen hij weder aan hare zijde trad, scheen hij zich moeite te geven om de kalmte in zijn
| |
| |
ontroerd gemoed terug te doen keeren, en zekere sombere gedachten te onderdrukken, welke hem als booze geesten schenen te kwellen; - hij blikte haar teeder aan, en zij was op nieuw gelukkig!
(Het vervolg en slot in het andere No.) |
|