Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Mengelwerk.Proeve van gemoedelijke verdraagzaamheid in een jeugdig beoefenaar der Godgeleerdheid, in de laatste helft der XVIIde eeuw.In het belangrijke werk van Ds. w. steven, Geschiedenis der Schotsche Gemeenten in Holland, inzonderheid te RotterdamGa naar voetnoot(*), vindt men, onder talrijke andere opmerkelijke bijzonderheden, een breedvoerig uittreksel uit de Voortede der Christology van den Rotterdamschen Schotschen Predikant rob. flemming, Jun., ten jare 1716 in hoogen ouderdom te Londen overleden. Dit uittreksel is der meerdere algemeenmaking inzonderheid waardig, als een bewijs, hoe godsdienstige verdraagzaamheid jegens andersdenkenden zich in den steller gelukkig vereenigde met stipte getrouwheid aan eigene kerkleer, en met de meest gemoedelijke belangstelling in de overtuiging der waarheid. Het behelst den weg van onderzoek, dien hij zich bij den aanvang zijner theologische studiën voorschreef, en volgt hier, zoo naauwkeurig mogelijk overgebragt, zonder verdere aanmerking of toepassing, die den oordeelkundigen Lezer zij overgelaten.
‘Nadat ik den gewonen cursus der schoolsche en eerste akademische studiën had ten einde gebragt, en mij, met volkomene toestemming mijner betrekkingen en leermeesters, had voorgenomen, mij geheel aan de beoefening der Godgeleerdheid te wijden, achtte ik mij verpligt, mij plegtig voor God te verbinden, dat heilige werk met de meeste inspanning voort te zetten; mij, zooveel slechts doenlijk was, ontslaande van alle vooroordeelen, uit opvoeding, partijzucht of eigenbelang ontstaan. En ik heb reden om God te danken, dat ik, nog zeer jong zijnde, mijnen Vader eens jegens eenige | |
[pagina 350]
| |
zijner bijzondere vrienden had hooren verklaren, hoe hij zelf het altijd op deze wijze had aangelegd, 't welk zulken indruk op mij maakte, dat ik zeer vroeg een gelijk besluit nam, ofschoon niet zóó plegtig als later, toen tijd en ondervinding mijn oordeel meerdere rijpheid hadden bijgezet. Ten gevolge van dit besluit sloeg ik een' geheel anderen weg in, tijdens ik te Leyden en Utrecht studeerde, als ik de studenten doorgaans zag inslaan. Want, terwijl zij zich voldaan hielden met datgene over te nemen, wat hunne Hoogleeraars in openbare en bijzondere lessen voordroegen, en, overeenkomstig met deze, dit of dat theologisch systema of compendium en eenige bijzondere Verhandelingen over betwiste punten te lezen, maakte ik het mij tot bezigheid, bovendien de beroemdste schriften aan te koopen, of te leenen, dergenen, die van een tegenovergesteld gevoelen waren. En daardoor had ik gelegenheid, maar al te dikwijls op te merken, dat hunne redeneringen iets geheel anders bleken te zijn, en een geheel verschillend voorkomen hadden, dan zij door de ons aanbevolene Schrijvers, onder den vorm van tegenwerpingen en wederleggingen, waren voorgesteld. Nogtans, ofschoon deze mijne wijze van behandeling het gevolg was van redenering en gemoedelijke overtuiging, en in vele opzigten genoegen en zelfvoldoening opleverde, ondervond ik echter, dat zij met groote zwarigheden en geen gering gevaar vergezeld ging, daar ik erkennen moet, niet zelden ten einde raad en in twijfeling geraakt te zijn, wat mij in onderscheidene gevallen te denken en te gelooven stond. Ik betreurde mijne eigene zwakheid en gebrek aan scherpzinnigheid en doorzigt, in vergelijking met anderen, die een zoo vast vertrouwen op hunne meening over de moeijelijkste zaken koesterden, als waren het de gemakkelijkste zaken ter wereld geweest. En nogtans ondervond ik in één opzigt een bijzonder genoegen, dat, namelijk, indien andere studenten mij overtroffen in kennis en geleerdheid, ik mij van allen, met welke ik verkeerde, door welwil- | |
[pagina 351]
| |
lendheid jegens diegenen scheen te onderscheiden, welke van verschillende gevoelens en belijdenis waren. Ik bespeurde, dat zij zooveel voor hunne zaak te zeggen hadden, als voldoende was, om zelfs menschen van het beste hart te bewegen, om te denken zoo als zij; en daarom waagde ik het niet, in de plaats van Gods Voorzienigheid te treden, door de harten en conscientiën der menschen te beoordeelen, veel minder door eenig veroordeelend vonnis tegen hen uit te brengen, maar liet aan hunnen en mijnen Regter over, om te oordeelen, gelijk het Hem best zou dunken. En ik houde mij overtuigd, dat God oneindig meer inschikkelijkheid voor de opvoeding en omstandigheden der menschen, en gevolgelijk voor hunne wijze van denken, hebben zal, dan iemand onzer, ten opzigte onzer medemenschen, in staat is te bereiken, aangezien Hij ons zoo oneindig in Goedheid en Barmhartigheid als in Wijsheid en Magt overtreft. Na dus mijzelven, zooveel doenlijk, van alle vooroordeelen, zoo ten opzigte van menschen als van zaken, bevrijd te hebben, nam ik mij voor, een tijdlang als te vergeten, in welke eeuw ik leefde, ten einde met de Ouden te verkeeren, en te zien, welke meeningen in vroegere eeuwen door de uitstekendste en beroemdste Mannen beleden werden. En hierbij achtte ik het niet ongepast, eerst de overblijfsels der Heidensche Oudheid te raadplegen, ten einde te ontwaren, welke gevoelens bij de verschillende Natiën der wereld golden, overeenkomstig met of verschillende van die, welke nu onder ons geldende zijn. In dit onderzoek bragt ik een' geruimen tijd, als in een wijduitgestrekt, grootendeels bar en onbebouwd veld, en met zeer gewijzigden uitslag, door. Somtijds werd ik afgemat door lange en vervelende redekavelingen, waar ik enkele goede zaken onder een' hoop verwarde en duistere beuzelarijen als verborgen vond. Op een' anderen tijd kwamen in zichzelve zeer dagelijksche zaken mij als groot en eerbiedwaardig voor, zoo door de ongekunstelde eenvoudigheid, waarmede zij waren nedergeschreven, als door den verren | |
[pagina 352]
| |
afstand tusschen den leeftijd der Schrijvers en den onzen. Somtijds vond ik mij verpligt, de grootheid van ziel te bewonderen, die in sommigen, in weerwil der ongunstigste omstandigheden, uitblonk. En brokstukken, die mij als de voetstukken, afgebrokkelde kolommen en andere overblijfsels van heerlijke gebouwen voorkwamen, schenen een grootscher denkbeeld van een' onvoltooiden en verstoorden arbeid op te leveren door het mossig waas, waarmede zij overtogen waren, dan die arbeid zelf, in zijn geheel gebleven, ons misschien zou hebben ingeboezemd. Maar de lichtstralen, die hier en daar door de dikste wolken van dwaling braken, ofschoon nog door nevelachtige dampen en schadelijke uitwasemingen in uitwerking verminderd, leverden veelvuldig gewijzigd genoegen en zelfvoldoening op, daar zij derzelver eersten oorsprong en eindelijk doel deden ontdekken. Dus verzadigd van de wijsgeerige stelsels, de verhalen en zedelessen der Ouden, en hunne fabelen en sprookjes, zoowel als hunne bijgeloovigheden en droomerijen moede, begon ik met nieuwen lust de Schrijvers uit het eerste tijdperk des Christendoms te lezen, wier nagelatene schriften mij evenveel genoegen als voordeel opleverden. Hier was mij een nieuw tooneel geopend, dat ten sterkste verschilt van hetgene onze nieuwere Schrijvers ons doen betreden. En zooverre deze de Oudvaders in naauwkeurigheid van methode en aaneengeschakelden redeneertrant overtroffen, zooverre vond ik, dat zij door dezen in vrijheid van denkwijze en in een onpartijdig onderzoek en het gelukkig nasporen der waarheid overtroffen werden. Na het zorgvuldig doorlezen der Schrijvers uit de drie eerste eeuwen, en van de belangrijkste stukken uit die der drie volgende, achtte ik het meer dan tijd op te houden, daar ik b.v. bij de Schrijvers der eeuwen, die nu volgden, ten opzigte der geleerdheid, maar vooral ten opzigte der zuivere Godsdienstkennis, een aanmerkelijk verval opmerkte, met uitzondering van enkele vertoogen, te belangrijk om over het hoofd gezien te worden. Dan, naardien ik bevond, | |
[pagina 353]
| |
dat de eerste en zuiverste Christelijke Schrijvers, die het meest den geest der Apostelen ademden, en wier stijl het naast bij dien der H.S. kwam, ons van vele waarheden denkbeelden gaven, zeer verschillende van die, welke de nieuweren aan de scholen der Wijsgeeren ontleend hadden, wijdde ik mij aan het onderzoek der bronnen, uit welke zij hunne kennis hadden geput, en bespeurde, dat zij nader aan den geest der gewijde Schriften kwamen, dan alles, wat later bij de Christenen voorkomt. [?] Want, behalve hetgene blijkbaar uit de H. Schriften getrokken en daaruit duidelijk bewezen was, ontmoette ik eene menigte van zaken, die ik bemerkte, dat zij aan andere Schrijvers ontleend of voor 't minst bij overlevering verkregen hadden. Dit noopte mij het oog te slaan op het Joodsche Volk, als het eerste en beroemdste van allen ten opzigte van ware kennis, en ik kon niet anders zien, of de oudsten en voortreffelijksten onder de Heidenen hadden van hen hunne beste kennis ontleend, ofschoon zij die trotschelijk aan zichzelven of aan de priesters en waarzeggers van andere heidensche Volken hadden toegeschreven. En, hoewel ik mij niet aanmatig zoo diep als anderen in dit vak van geleerdheid te zijn doorgedrongen, veel minder daarin gelijke hoogte als zij te hebben bereikt, nogtans geloof ik, dat het mij nimmer berouwen zal, zooveel tijd aan deze studie te hebben besteed. Want, ofschoon geene andere mij, bij het eerste overzigt, zoo ongebaand toescheen, en ik somtijds in niets dan onreinheid scheen verward te zijn, ontmoette ik nogtans nu en dan zoodanige zaken, die mij de grootste voldoening opleverden. Dan, nadat ik mij al deze moeite getroost en dezen omweg van geleerdheid had afgelegd, begon ik eene zekere verzadiging van alle soort van menschelijke geschriften in mij te ontwaren. Ik bevond, dat er aan het lezen zoowel als aan het schrijven van boeken geen einde was, en dat veel studie eene vermoeijing was voor het vleesch, ja dat ijdelheid en kwelling des geestes ook dit, zoowel als alle andere zaken, in welke de men- | |
[pagina 354]
| |
schen bezig zijn, aankleefde. Derhalve besloot ik, mij voor het vervolg hoofdzakelijk te bepalen tot de studie der gewijde Boeken, als mijne hoofdbezigheid, en van andere boeken geen verder gebruik te maken, dan in zooverre zij mij van ondergeschikte dienst konden worden tot beter verstand derzelve. Want ik mogt inderdaad wel met david zeggen: ‘In alle volmaaktheid heb ik een einde gezien, maar uw gebod is zeer wijd’ [Ps. CXIX:96], daar de Goddelijke Openbaring zich steeds ruimer en grooter vertoonde, naarmate zij meer werd onderzocht en verstaan. Besloten hebbende dit tot de groote studie en bezigheid van mijn leven te maken, oordeelde ik, dat het nuttig zou zijn, mijzelven eenige vaste regelen en grondstellingen voor te schrijven, die mij in mijne voorgenomene navorsching der waarheid vaster en bestendiger konden maken. Opregt en vastelijk nam ik dus voor, in de voortzetting mijner theologische studiën, onder den Goddelijken bijstand: 1. niets aan te nemen, wat onbestaanbaar is met de duidelijke grondslagen en eerste beginselen der Natuurlijke Godsdienst en het gezond menschenverstand; 2. niets voor den geopenbaarden wil van God aan te nemen, wat strekken kan, om de menschelijke natuur te verlagen en te vernederen; want ik zou het Christendom zelf als eene verachtelijke zaak moeten beschouwen, zoo dit er het doel en einde van uitmaakte; 3. nooit iets als waarheid aan te nemen, wat strijdig is met Gods verhevene natuur en volmaaktheden; 4. nimmer iets voor den wil van God te houden, wat ten eenemale ongerijmd en met zichzelve in tegenspraak is; 5. nimmer geloof te hechten aan eenig voorgeven van geestverrukking, openbaring of geestelijke bevinding, zelfs niet aan de hoogste, schoonste en innemendste, noch bij mijzelven noch bij iemand anders, als ware zulks van God afkomstig, indien deze zoogenaamde openbaringen of ingevingen, door onderwerp, wijze of strekking, onbestaanbaar zijn met de Schrift, of aanspraak maken, om daarmede, als regels van ons geloof of wandel, op ge- | |
[pagina 355]
| |
lijke hoogte te staan; en derhalve heb ik mij, 6. vastelijk voorgenomen, altijd de H.S. tot éénigen regel van mijn Geloof te stellen. |
|