| |
De Fransche Conscrit en zijn hond.
Een waar Voorval.
Elk kent de fraaije Fransche prent, die dezen naam draagt, maar bij lange na niet zoo algemeen het aandoenlijk geval, dat aan dezelve den oorsprong gaf; waarom wij het wel de moeite der vertaling waardig achtten.
- De Serjant en de Priester naderden: de twee vrienden omarmden elkander: reaumer, de vriend des veroordeelden Conscrits, begaf zich naar de plek, waar de andere soldaat stond, en ondersteunde, zich op ééne knie nederwerpende, het hoofd met zijne handen, terwijl hij krampachtig en onwillekeurig de spade greep, als om er zich aan vast te houden: de overige twaalf mannen hadden twee gelederen gevormd, op omtrent veertien voetstappen van jean af, wiens in het wit gekleede gedaante, die sterk afstak tegen den donkeren achtergrond, een ligt te onderscheiden doel aan hunne geweren opleverde. Hij knielde op zijne regterknie neder, liet zijnen linkerarm op de andere rusten, en sprak met eene vaste stem: ‘Ik ben bereid!’ - De Priester wilde hem eenen zakdoek voor de oogen binden; maar hij zeide: ‘Neen, ik verzoek u mij zulks te besparen; laat mij den dood in de oogen zien; ik vrees dien niet!’ Na de blikken van den Serjant geraadpleegd te hebben, trok de Priester den zakdoek terug; colon, de Serjant, begaf zich naar de plaats, waar reaumer en de andere soldaat waren; terwijl de Geestelijke, na van den veroordeelde de verzekering ontvangen te hebben, dat hij als een geloovig Christen en met een goed hart jegens alle menschen stierf, en na hem, nevens den laatsten zegen, den kus der Christelijke liefde te hebben gegeven, insgelijks ter zijde ging. De twaalf geweren werden aangelegd, en de Serjant stond gereed zijnen rotting op te ligten, als het teeken om vuur te geven, ten einde zijnen braven krijgsmakker den klank van dit laatste noodlottige commando
| |
| |
te besparen, toen rollo, met een luid geblaf, naar zijnen meester toesprong. Het dier was door het gerommel der trommen uit zijne sluimering gewekt; en toen het nu, opziende om te ontdekken wat er gaande was, jean alleen knielende en de overigen zoo stilzwijgende zag, met uitzondering van reaumer, die luid snikte, was het, of zijn instinct hem waarschuwde, dat zijn meester in eenig gevaar verkeerde; zijn vroeger gejank werd óf niet gehoord, óf niet opgemerkt; hij bespeurde zulks zelf en hield er mede op, maar had eene wanhopige poging aangewend, om het touw, waaraan hij lag vastgebonden, aan stukken te trekken, hetwelk hem spoedig gelukte, waarop hij al blaffende zijnen meester op zijde sprong. Maar jean was in dezen oogenblik in te ernstige gedachten verdiept, om zelfs rollo bijzonder op te merken; hij hief alleen zijnen regterarm op, en keerde den hond vriendelijk van zich af, zijnen blik onafgewend op de tegenover hem staande soldaten gevestigd houdende. Dan, de hond liet zich door de beweging zijns meesters niet afschrikken; steeds huilende en met de ooren in den nek geslagen, wendde hij alle pogingen aan, om nader bij hem te komen. De Serjant colon had deernis met jean's toestand, en wenkte reaumer, (die, toen er tijd verliep, dat het commando tot aanleggen gegeven was, zijne oogen had opgeslagen) dat hij pogingen zou aanwenden, om den hond te verwijderen; deze deed zulks, door hem te roepen en tot zich te lokken, doch, gelijk zich laat nagaan, te vergeefs. Ofschoon met dit alles niet zooveel tijds verloopen was, als wij noodig gehad hebben om het te verhalen, was het nogtans een oponthoud. De soldaten hielden zich altijd gereed om vuur te geven; en colon, ofschoon het tusschenbeiden gekomen voorval niet van genoegzaam gewigt achtende om de schorsing der executie te
bevelen, mompelde echter bij zichzelven: ‘Goede Hemel! het arme dier zal ook omkomen!’ Nu wendde hij zich op nieuw tot de soldaten, en stond weder op het punt van het doodelijk teeken te geven, toen hij ten tweedenmale gestoord werd door luide vreugdekreten achter hem, van het lossen van geschut vergezeld. Hij rigtte zijne oogen naar den heuvel, aan welks helling het dorp lag, en zag daar alles in drukte en verwarring; de Officieren reden heen en weder, en deden de manschappen ijlings zich rigten. Nu gaf hij den zijnen hetzelfde bevel: want uit eene dikke stofwolk, die van den heuvel
| |
| |
opsteeg, kwam onverwachts een aantal ruiters, vermoedelijk Officieren, te voorschijn. Hij, die vooraan reed, en niet zoo rijzig als de meesten, noch een zoo bevallig ruiter als velen hunner was, ofschoon hij vast in den zadel zat, werd door colon en zijne onderhebbende manschappen, vóór zij nog een' enkelen zijner gelaatstrekken konden onderscheiden, aan zijnen korten grijzen frak en kleinen platten driekanten hoed herkend. Colon gaf het commando, de soldaten schouderden hunne geweren en maakten zich gereed die te presenteren, toen napoleon, aan het hoofd van zijnen staf, den top des heuvels kwam oprennen. Hij had het gros des legers eenige mijlen achter zich gelaten, en was den weg naar Labarre opgereden, ten einde, met zijne gewone vaardigheid, het detachement te verrassen, en gade te slaan, wat het uitregtte. Zijn arendsoog, dat alles in éénen opslag waarnam, had terstond de groep gezien, en hij in vollen galop zijn bijhebbend gezelschap verlaten, om te onderzoeken, wat er gaande was. Een tweede oogopslag maakte hem zulks kenbaar, en, onder het snel beantwoorden van den groet der manschappen, zeide hij, met eene nog hijgende stem: ‘Hola! wat is dit? een deserteur?’ - ‘Ja, Sire! - neen, Sire! dat juist niet.’ - ‘Wat dan?’ vroeg napoleon, op een' eenigzins knorrigen toon, terwijl zijn gelaat strakker werd dan gewoonlijk; want er was bijna niets, dat hem toorniger maakte, dan het aarzelen dergenen, welke hij toesprak. - ‘Afwezigheid, strijdig met zijne orders, Sire!’ hernam colon. - ‘Haha! en hoe lang? Is dat zijn hond?’ - ‘Ja Sire! - slechts weinige uren.’ - ‘Slechts weinige uren! Wie heeft de order gegeven?’ - ‘De Generaal s ***, Sire!’ - ‘Welk karakter heeft de man?’ - ‘Hij is een
braaf soldaat, Sire!’ - ‘Hij is een Franschman,’ viel de Keizer haastig en fier in de rede; ‘maar is hij eerlijk, matig en doorgaans ondergeschikt?’ - ‘Ja, Sire! dit is zijne eerste overtreding.’ - ‘Hm! hoe lang heeft hij gediend?’ - ‘In Maart is het drie jaren geweest, Sire!’ - Een sterker: ‘Hm!’ ontsnapte den Keizer, en gelijktijdig viel zijn oog op reaumer, die hem schroomvallig genaderd was, en, hem te voet vallende, met gevouwen handen en eene gebrokene stem uitriep: ‘O! Sire, zoo gij - zoo gij zijn leven wildet sparen! - hij is onschuldig aan eenig oogmerk om te deserteren, dat kan ik.....’ - ‘Zijt gij zijn broeder?’ - ‘Neen, Sire!
| |
| |
zijn vriend, zijn boezemvriend.’ - ‘En hoe weet gij, welke zijne oogmerken waren?’ - ‘Hij deelde ze mij mede, Sire! Hij ging gisteravond heen, alleen om zijne naastbestaanden te bezoeken, en zou denzelfden nacht terug zijn gekomen; maar ik - ik raadde hem, om zich eerst te Labarre weder bij het regement te voegen, en ik weet.....’ - ‘En wat behoefdet gij uwen kameraad aan te raden zijnen pligt te overtreden? Keer naar uwe plaats terug!’ - en reaumer verwijderde zich vol schaamte. Napoleon wenkte jean tot zich; hij kwam, en rollo met hem.
Deze laatste zette, als kende hij de magt en het gezag des mans, wien zijn meester dus gehoorzaamde, zijne voorpooten tegen diens stijgbeugel, en zag hem kwispelstaartend en weemoedig aan. Ook jean rigtte een' blik op den Keizer, maar sloeg weldra denzelven neder, toen hij de doordringende graauwe oogen ontmoette, welke op hem gevestigd waren. Na eene korte pauze vroeg napoleon: ‘Uw ouderdom? - stil, stil, hond!’ want rollo begon lastig te worden. ‘Vijfentwintig jaren, Sire!’ - ‘Waarom hebt gij uwe orders niet gehoorzaamd?’ - ‘Het was mijne schuld niet, Sire!’ - ‘Uwe schuld niet; hoe meent gij dat?’ - ‘Ik was zoo nabij mijne verloofde, en zoo zeer verlangende haar te zien, dat ik het inderdaad niet kon helpen, Sire!’ - ‘Dit is eene zonderlinge verschooning; - stil, beest, zeg ik!’ - maar terwijl hij dit zeide, deed hij zijn' handschoen uit, gaf zijne hand aan rollo te likken, en vervolgde toen, na een kort stilzwijgen: ‘En hebt gij haar gezien?’ - ‘Ja, Sire! en ik stond op het punt van naar mijn regement terug te keeren, toen....’ - ‘Is dat zoo, Serjant?’ - ‘Ja, Sire! dat is zoo; wij ontmoeteden hem op ongeveer eene halve mijl van ***’ - ‘Ik had het niet behoeven te vragen,’ viel napoleon in de rede; ‘men kan het den man aanzien, dat hij de waarheid spreekt;’ en, zich op nieuw tot jean wendende, zeide hij: ‘Hoe is uw naam?’ - ‘Jean gavard, Sire! - stil, rollo! - ik vrees, dat hij uwe Hoogheid tot last is.’ - Napoleon glimlachte, welligt om den titel, en antwoordde: ‘Neen, neen, het is een goede hond. Ik zal naar deze zaak onderzoek doen, gavard; voor het
tegenwoordige ontsla ik u.’ - Jean greep de hand des Keizers, om die te kussen; maar deze zeide: ‘Pas op! de hond heeft haar gelikt.’ Dit hield echter den goeden jean
| |
| |
niet tegen, en toen de Monarch zijne hand terugtrok, was zij nat van tranen. ‘Het zijn de tranen van een braaf man, Mijnheer!’ zeide napoleon streng tot een jong Officier, die nevens hem stond, en op wiens gelaat een opwellende glimlach te lezen stond. - ‘Voorwaarts!’ en in vollen galop waren de ruiters verdwenen.
De gewaarwordingen van jean waren gelijk aan die van iemand, die uit eenen bangen droom ontwaakt, vóór dat hij zich genoegzaam hersteld had, om zich al de omstandigheden dezer onverwachte redding te binnen te brengen. Hem werd daartoe echter weinig tijds gelaten; want, na weinige oogenblikken, waren reaumer's armen om zijnen hals geslagen, en de handen zijner makkers - die zelfde handen, welke eenige weinige oogenblikken vroeger gereed waren om hem het doodelijk lood door de borst te jagen - grepen nu, met geestdrift, de zijne; terwijl zijne kameraden hem gelukwenschten met zijn behoud, dat hij wel, in zekere mate, aan de goede luim des Vorsten, maar toch nog meer aan de gehechtheid van zijnen getrouwen hond te danken had, daar, zonder het oponthoud, door dezen veroorzaakt, de aankomst van den Keizer te spade zou zijn geweest, om hem te kunnen baten. |
|