Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 333]
| |
echtgenoot, bij het vrolijk brandend vuur op den haard. De wind blies hevig door de ontbladerde takken der voor ons huis staande welbekende lindeboomen, en overstemde, als 't ware, het zachter aanhoudend geruisch van den kokenden theeketel. Tusschenbeiden rinkinkten eenige in het lood gezette ruiten van de glasramen. Het weder scheen buiten woest, en stemde mij althans, hoe anders tevreden, eenigzins somber. Terwijl ik met eenigen vrouwelijken handenarbeid bezig was, en mijn man de straks ontvangene boeken van het Leesgezelschap, onder leiding van onzen schoolmeester, doorbladerde, zag hij op eens mij met een veelbeteekenend oog aan. Ik, die hem zoo goed ken, zag dadelijk, dat er iets gaande was; en kendet gij dat oog, Mijnheer de Spectator, en hadt gij er eens de uitdrukking van ondervonden, gij zoudt met mij terstond vermoed hebben, dat er iets buitengewoons in hem omging. Na mij een oogenblik te hebben aangestaard, voegde hij er met een welwillend lachje bij: ‘Ik dacht niet, Hilletje, die u zoo zeer op uwe en der vrouwen opregtheid en openhartigheid steeds beroemt, dat gij metderdaad mij het stelligst tegenbewijs hiervan zoudt gegeven hebben.’ Meteen lag hij voor mij een nommer der Letteroefeningen neder, en bleef mij vragend gadeslaan. Ik herinner mij niet, ooit zoo ontsteld geweest te zijn; het scheelde weinig, of ik was flaauw neêrgezegen, en mijn eerste gevoel was dankbaarheid, dat ik pas te voren mijn' jongsten lieveling de borst gereikt had; want, zoo ontzet als ik nu was, had ik het niet durven wagen, indien het onnoozel wicht ook om lafenis had geschreid: de melk uit een ontsteld ligchaam kan soms als vergift werken, verzekerde mij steeds Dr. Wakker. Mijn goede man, niet minder verschrikt, of hij de scherts ook te verre gedreven kon hebben, sprong op, greep in den angst naar geest van hartshoorn, schelde om koud water, wilde om Meester Vlijm zenden, dat die mij zoude aderlaten, en overstelpte mij als 't ware met riek- en opwekkingsmiddelen. Stijf en onbewegelijk bleef ik de letters aanstaren; vooral kon ik mijne oogen van het woord Hilletje niet afwenden. Daar stond in die Letteroefening een brief, onderteekend Hilletje! Het was, of ik mijzelve zag, en de akeligste denkbeelden schoten als bliksemschichten door mijn hoofd. Had ik mijzelve wezenlijk gezien? Elk, die jung-stilling gelezen heeft en niet vreemd is in de geschiedenis der geestverschijningen, weet | |
[pagina 334]
| |
de belangrijke, ontzettingwekkende beteekenis van zulk een dubbel zien. Onze veldwachter Pulverhorn, die vroeger als jager in dienst is geweest, weet veel te verhalen van zoogenoemde Doppelgänger. Hij is een onversaagd man van ondervinding, die ons dikwijls vertelde van de zoogenoemde blinde Ronde, welke des nachts de schildwachten in de Bastions der vestingen Breda en Bergen-op-zoom wakker houdt. Hij heeft haar nimmer gezien, maar niet nagelaten, wanneer zij des nachts zijnen post voorbijging, haar de militaire honneurs te bewijzen, waarop zij zeer gesteld schijnt; wee hem, die haar de eere niet geeft, welke haar schijnt toe te komen! - Het was mij dan steeds, of ik mijzelve ontwaarde, of eene andere Hilletje aan mijne zijde stond. Men zal mij zulke gewaarwordingen wel gereedelijk vergeven, wanneer men weet, dat de groote götheGa naar voetnoot(*) zelf niet vrij was van hetgeen de Duitschers Ahnung noemen en zich meermalen dubbel heeft gezien; hij heeft echter, gelijk men weet, een' zeer hoogen ouderdom bereikt. Zulke herinneringen bemoedigden mij eenigzins, en, van den eersten schrik bekomen, begon ik, echter niet zonder huivering, den brief te lezen, terwijl van tijd tot tijd eene kille huivering mij overviel. Ik wenschte wel eens te weten, welken indruk het zien van dezen brief op u zal gemaakt hebben, achtingwaardige Spectator! Gij moet u thans nagenoeg in denzelfden toestand bevinden als de oom in de drie Fanchons, zoo ik dit uit mijnen Comedietijd wèl onthouden heb, wanneer oom, bij het zien van drie nichten te gelijk, in plaats van ééne, uitroept: ‘Schoone Dames! ik weet niet, wie ik voor mijne nicht moet groeten.’ Gij ziet vooreerst nog slechts twee Hilletjes voor u; maar wie staat ons borg, dat er zich niet nog meerdere zullen opdoen? Ik ken u in zekeren zin wel scherpzinnigheid genoeg toe, om de ware van de valsche te kunnen onderscheiden; maar, gij mannen zijt zulke zonderlinge wezens, en hebt veel van de vlinders, vooral wanneer de gelegenheid zich aanbiedt, en daardoor is menigeen verleid geworden. De bezigheden, onafscheidbaar van het snijboonen inleggen en zuurkool inmaken, wanneer wij, volgens het zeggen van een zeer geleerd man, onvatbaar worden voor een gesprek van een half uur, hadden mij, wel is waar, tot dusverre | |
[pagina 335]
| |
wederhouden uwe brieven te beantwoorden, waardoor ik welligt de grieven had kunnen voorkomen, over welke ik mij thans bezwaar. Intusschen mag ik niet ontveinzen, dat de gewigtige vragen, mij voorgesteld, mij telkens hebben doen terugdeinzen. Door mij slechts van verre met hare beantwoording bezig te houden, zoude ik misschien zekeren Heer B.T.L.W. wederom overvloedige stof gegeven hebben ten bewijze van de groote schadelijkheid eener meer beschaafde opvoeding voor het vrouwelijk geslacht. Gij, Heeren der Schepping, beheert ons zwak geslacht reeds met te veel kracht, dan dat wij zelve meer wapenen u zouden in handen geven. En wat zal eene eenvoudige vrouw ook over de waarheid zeggen? Vóór achttien eeuwen vroeg een Romeinsch Landvoogd: wat is waarheid? en men zegt, dat onlangs een zeer welbespraakt Staatsman, met de hand op het hart, in tegenwoordigheid van hen, door wie mijn lieve man en ook gij, Mijnheer, vertegenwoordigd wordt, dezelfde vraag tot tweemalen toe herhaald heeft, maar, zoo men zegt, de waarheid door geene volstrekte meerderheid heeft kunnen doen zegepralen, en deze moest zij in elk geval voor zich hebben. - Gij hebt u in een' uwer brieven wel van eenige voorbeelden, uit het dagelijksch leven genomen, gelieven te bedienen; maar vruchteloos zoude ik mij tot u verheffen, en ik zoude van u niet mogen vergen, dat gij zoo verre tot mij zoudt nederdalen, om van mij te vernemen, dat, ondanks de vorderingen in de Machinerie en de kracht van den stoom, de stoffen voor de kleedij mijner huishouding niet in deugdzaamheid winnen; en, wanneer ik de Kerk van 1618 naar mijn oud damast servetgoed moest afmeten, zoude ik haar de voorkeur behooren te geven. Vergeef het mij, wanneer ik hier, in mijne vrouwelijke onnoozelheid, den bal deerlijk mis mogt slaan! Indien ik er immer toe had moeten komen, om ook iets over den geest des tijds te zeggen, zoude ik misschien getracht hebben, als een teeken des tijds, eene bijdrage te leveren ter beantwoording van eene gedane vraag: welk eene figuur zoude de vrouw in de raadzaal of op het woelig kantoor maken? waartoe mij de Revue Britannique van October 1834, bl. 329, ruime, maar voor ons geslacht droeve, stof zoude geleverd hebben. Wat zoudt gij van zulke teekenen des tijds gezegd hebben, waar men van Femmes d'intrigues en Femmes d'affaires hoort spreken? De eersten zou- | |
[pagina 336]
| |
den het Huis der Gemeente te Londen belegeren en bestormen, de laatsten de beurs te Parijs in rep en roer brengen. Van beiden zegt de Schrijver: Femme qui chicane vaut dix Procureurs; femme qui marchande vaut dix Israëlites!! (Ik vertaal deze regels maar niet voor haar, die geen Fransch verstaan; zulke vrouwen kan men immers onder ons bijna niet meer vooronderstellen.) Of welke gunstige gevolgen zoudt gij voorspellen uit die teekenen des tijds, in de opvoeding onzer kunne zigtbaar? Zij bepalen zich vooreerst nog tot Amerika; maar, even als de daar opgerigte Maatschappijen van Matigheid bij ons navolging vinden, zoude welligt de wijze van belooning op de scholen, daar gebruikelijk, onze zucht tot navolging kunnen gaande maken. Mevrouw trollope, eene vruchtbare Schrijfster en die niet anders dan waarheidlievend kan zijn, verhaalt, dat daar te lande de jongedochters onderwijs, tot in de Ontleedkunde toe, ontvangen, en dat zij gezien heeft, hoe eene jonge Jufvrouw eene medalje om den hals had hangen, waarop te lezen stond: voor verdiensten in de ontleedkundige kennis van het menschelijk ligchaam! Maar - hoe barst mijn goede man, terwijl ik dezen zit te schrijven, op eens in een schaterend gelach uit? Hij reikt mij een pas ontvangen boekje toe. Het zijn alweder de Letteroefeningen. Mag ik mijne oogen gelooven? Mijne mededingster wordt reeds met een antwoord vereerd! Waarlijk, de mannelijke standvastigheid van onze dagen zoude ook eene schoone bijdrage tot de kennis van den geest des tijds kunnen geven! Gevoelde ik mij ontsteld bij het eerste gezigt van eene andere Hilletje, mijne verontwaardiging wordt gaande bij zulk eene proeve van ligtzinnigheid!..... Ik ondervind met nadruk de kracht van het gezegde van göthe: ‘Der Aberglaube, so wie manches andere Wähnen, verliert sehr leicht an seiner Gewalt, wenn er, statt unsrer Eitelkeit zu schmeicheln, ihr in den Weg tritt und diesem zarten Wesen eine böse Stunde machen will.’ Den Heere Spectator eene zich verder uitbreidende correspondentie toewenschende, groet ik hem voor altijd, en noem ik mij voor de laatste maal
Lindenhof, Maart, 1836.
|
|