Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 301]
| |
Mengelwerk.Voorlezing, ter aanbeveling van het Neder landsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen, in het departement Gouda der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, den 15 maart 1836,
| |
[pagina 302]
| |
't Algemeen, welk Christen zal deze diep beklagenswaardigen uitsluiten van de groote en verhevene les van algemeene menschenliefde? Zeker niemand onzer. Maar daarom hen te behandelen, toe te spreken en te helpen, als waren zij geene hoogst schuldigen, strafwaardigen, vaak diep bedorvenen, - neen! dat ware wel zeer nadeelig voor henzelven, beleedigend voor de menschheid, strijdig met het gezond verstand, verwoestend voor rust, orde en veiligheid, hoogst verderfelijk voor de handhaving der burgerlijke wet en de bevordering van reine zedelijkheid. Het is dan ook daarom, dat elk weldenkend lid onzer Maatschappij, elk verstandig Christen zich zal verheugd hebben, dat het Genootschap, hetwelk sedert den jare 1823 de vele heilzame inrigtingen in ons Vaderland met deszelfs bestaan vermeerderd heeft, wel in schuldige gevangenen ongelukkige medemenschen wil aanschouwd hebben; maar zich tevens, van deszelfs oprigting af aan, ten heiligen pligt gesteld heeft, de zoodanigen niet gelijk te stellen met andere soort van ongelukkigen, vrijelijk zich bewegende in de Maatschappij. Neen! het is er wel verre van daan, dat de Oprigters, Bestuurders en leden van dat Genootschap zich door onberedeneerde menschenliefde zonder echte menschenkennis zouden laten geleiden. De naam, die aan hetzelve gegeven werd, moge dat zelfs getuigen. Het wil deszelfs diep vervallen natuurgenoot niet ruimschoots en onbedachtzaam geven, niet zonder onderscheid en onbezonnen helpen; maar het wijdt zich uitsluitend en geheel aan diens zedelijke verbetering. Schoone benaming, ja, maar ook veel omvattende zaak, en - mag men vrij zeggen - moeijelijk uit te voeren taak! Ziet daar, geachte Medeleden, door den eernaam, dien deze inrigting aannam, maar ook door de zware onderneming, welke zij zich ten pligt en doel stelde, in vele opzigten deze gelijk aan onze Maatschappij tot Nut van 't Algemeen! Waarlijk, gelijk deze onze Maatschappij, stelt dat Genootschap het algemeen, de menschheid zonder onderscheid zich tot voorwerp van zorg en bemoeijing, en derzelver waar en wezenlijk, | |
[pagina 303]
| |
niet schijnbaar en gewaand nut ter edele en uitgestrekte bedoeling. Neen! het is dan niet te bevreemden, dat de eene weldadige inrigting zich tot de andere, de jongere tot de oudere zuster zich wendt, met verzoek om hare ondersteuning en medewerking. Het is geen wonder, dat het eene Hoofdbestuur aan dat der andere hare belangen aanbeveelt, hare bevordering bescheidenlijk vraagt, en hare uitbreiding van deszelfs verstandige pogingen door doelmatige middelen met groote vrijmoedigheid verwacht. Uitgenoodigd door het Bestuur van ons Departement, G.M., om aan dat verlangen der beide Hoofdbesturen dier gezegende inrigtingen te voldoen, aarzelde ik geen oogenblik, de aanbeveling van het Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen in uw midden op mij te nemen, en ik reken mij met deze mij opgedragene taak hoogelijk vereerd. Ik wil dan beproeven, Ul. dat Genootschap als eene Zustermaatschappij van die tot Nut van 't Algemeen, van dezelfde Moeder als deze afkomstig, te leeren kennen, en ik wil besluiten met u onderscheidene oordeelvellingen over dit Genootschap te doen hooren, mij daarbij op de uitspraak van onpartijdige waarheidsliefde beroepende, ten aanzien van hetgeen uit het behandelde als slotsom mag worden afgeleid. Van leden en voorstanders eener Maatschappij als de onze, zoo edel van aard als verstandig in hare werking, echt Christelijk in hare bedoelingen, mag ik niet anders verwachten dan een onbevooroordeeld oor en hart, eene deelnemende aandacht, en eene bescheidene en billijke beoordeeling. Ik behoef dan mijne geachte H. en H. daarom niet te vragen. I. Het Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen is eene Zustermaatschappij van die tot Nut van 't Algemeen. Beide zijn van dezelfde Moeder afkomstig. Kunt gij vragen, M.H., wie beider Moeder mag heeten? Het hart, hetwelk in beider eerste Stichters boezem sloeg; de geest, die den eenen vóór nu ruim | |
[pagina 304]
| |
eene halve eeuw, het edel drietal vóór nu dertien jaren bezielde en ontgloeide; het woord en voorbeeld, door deze waardige mannen gevoerd of nagelaten; de uitgang uit deze proefschool der eenen, en de voortdurende levenswandel, zoo rijk in weldadigen zegen voor de menschheid, der anderen, - strekken zij ons niet tot alles afdoend bewijs en voldingenden waarborg, dat zij belijders en navolgers waren en zijn van den grootsten en besten der menschen, vereerders van den eeuwig gezegenden Verlosser der wereld, zijne Goddelijke leer ten regel van hun geloof en wandel stellende, naar gelijkvormigheid aan diens beeld strevende, door diens Heiligen Geest bestuurd? Zoo mag dan beider groote onderneming gewrocht heeten van hun Christelijk geloof: maar dan moet ook het reine Christendom als de gezegende Moeder beschouwd worden, aan welke, als vruchtbaar in allerlei weldadige verordeningen op de wereld, ook dit edel Zusterpaar hare wording en haar aanzijn te danken heeft. Wat anders kondigt ook beider beginsel, grondslag en leus aan? Stelt de oudere zich ten pligt en doel, ‘godsvrucht en deugd onder allerlei standen en rangen te verspreiden op aarde, gegrond op de beginselen van de Christelijke Godsdienst, en algemeen nuttig te zijn;’ - de jongere, ‘menschen, hoe diep vervallen ook, zedelijk te verbeteren, en de krachtigste en doelmatigste middelen daartoe aan te wenden:’ wat beoogen beide dus anders, dan hetgeen de Goddelijke Stichter der Christenmaatschappij door hare vestiging, uitbreiding en bewaring heeft willen bewerken? En mag en moet alzoo niet dit Rijk van Waarheid en Godsvrucht, Deugd en Liefde als de Moedermaatschappij aangemerkt en gehuldigd worden dezer beide niets anders bedoelende inrigtingen? Zoo zijn zij dan door heiligen zusterlijken band naauw en teeder aan elkander verbonden: wat de oudere beoogt, is der jongerer vreugd; wat de eerste wil, is der anderer wet; wat de vroegere zich als de heiligste taak voorstelde, dat is ook der laterer edele bemoeijing. Reeds zeide ik (en ik ga het u in | |
[pagina 305]
| |
bijzonderheden aantoonen): 1. het algemeen, de menschheid zonder onderscheid, is het waardig voorwerp van beider zorg en bemoeijing; en 2. waar nut te stichten, het edel doel van beider werkzaamheid. A. Het algemeen, zeg ik, de menschheid zonder onderscheid, is het waardig voorwerp van de zorg en bemoeijing der eene en andere heil aanbrengende verordening. Zijt gij, M.G.T., ten aanzien der Maatschappij, als wier leden en voorstanders ik hier sta en Gijl. herwaarts kwaamt, daarvan ten volle overreed; denkt het met mij meer bepaaldelijk na met betrekking tot die, welke zich wijdt aan de zedelijke verbetering der Gevangenen. Waarlijk, de menschheid zonder onderscheid, gevangenen als natuurgenooten, ontslagenen als hulpbehoevenden, derzelver naaste betrekkingen als treurenden en bezorgden, de geheele maatschappij als belanghebbende, zijn de waardige voorwerpen harer zorg en bemoeijing. 1. Ik noem de gevangenen, allereerst, waardige voorwerpen van zorg en bemoeijing. Het belge noch verwondere u, wie gij ook wezen moogt, het zij in hoogeren, het zij in lageren stand geplaatst! Waardige voorwerpen onzer zorgen, zeg ik; want ik zie in hen uwe en mijne natuurgenooten, schepselen van denzelfden God, kinderen van denzelfden Vader in den hemel. Ja, wij deelen met hen dezelfde natuur, aanleg, vermogens, neigingen en hartstogten; zij zijn met ons één vleesch en bloed deelachtig, wij met hen voor dezelfde verzoekingen, dezelfde lokstemmen der verleiding vatbaar. Wie zijt gij dan, o mensch! dat gij u boven deze uwe diep gevallene broeders en zusters laatdunkend en hoogmoedig verheffen zoudt? Wie zijt gij, rijk bedeelde met het goed der aarde, die den steen werpen zoudt op den armen huisvader of huismoeder, die zich in bangen nood schuldig maakt aan diefstal, om brood te geven aan het hongerend kroost; of gij, koudbloedige, laauwe of wel altijd bedachtzaam voorzigtige, op den billijk veront- | |
[pagina 306]
| |
waardigden zoon, die, in niet te toomen drift, de handen slaat aan den mishandelaar zijner moeder; of op den man, in heftigen toorn ontgloeid, die zijne of zijner vrouws geschondene eer aan haren beleediger of medepligtigen wreekt; of ook gij, beschaafde, welopgevoede, Christelijk gestemde jongere of oudere man of vrouw, jongeling of jonge dochter, op den ruwen, onkundigen, diep verwaarloosden, van God noch zijn gebod wetenden mensch, die zich trachtte te verrijken met eenig weinigbeteekenend goed van zijnen naasten; of op de ligtzinnige, onnadenkende jonge dochter, die, door onbedwongen zucht naar opschik vervoerd, eenig schitterend lijfssieraad aan de eene of andere van haar geslacht ontvreemdt? - Waarlijk, gevangenen zijn wel diep gevallene menschen, maar daarom toch niet boven duizende anderen onwaardig, dat wij ons hunner zouden erbarmen. Wat zeg ik! als diep ongelukkige, van duizenden verstootene natuurgenooten, hebben zij te meer aanspraak op, en behoefte tevens aan onze hoede en raad, onzen kommer en opzigt, onzen bijstand en toespraak. Laat het zijn, dat zij tot een uiterste van boosheid en verharding vervallen zijn, waartoe herhaling van het misdrijf (God alleen weet, door wat al schuldige oorzaken ook van anderen!) ligtelijk leidt, - toch zijn en blijven zij immers uwe naasten, uwe natuurgenooten van allerlei stand, geslacht en leeftijd, voortreffelijke schepselen van God, naar diens evenbeeld, gelijk gij, geschapen, met u door Hem bestemd voor een eeuwig aanzijn, en nog niet geschrapt uit het boek des levens; aan welke de hooge God zich evenzeer gelegen laat liggen, als aan duizende andere zijner verdoolde kinderen, en over welke Hij, de alwetende Kenner der harten, die den schijn en het uiterlijke niet aanziet, ontwijfelbaar een niet strenger oordeel velt, dan over zoo vele andere van Hem afgewekene, ontaarde en verbasterde zonen en dochteren, wel niet gebrandmerkt door een billijk veroordeelend vonnis van den Regter op aarde, maar toch, niet minder dan zij, misschien zelfs onder meer verzwarende omstandigheden, de Goddelijke | |
[pagina 307]
| |
wet der liefde verkrachtende, en rijpende voor de schrikkelijke uitspraak van den regtvaardigen Regter van levenden en dooden: ‘Meer dan zij hebt gij uwe natuur, uwe menschenwaarde en uwen adeldom verzaakt!’ 2. Ik sprak ten tweede van de ontslagenen, als waardige voorwerpen der bemoeijing van het Genootschap. Hier schijnt mij eene droevige ervaring te weêrspreken. Hoe menigeen, dien dit Genootschap zich aantrok, heeft deszelfs zorg met ondank en ontrouw beantwoord; hoe menigeen onze gegronde hoop teleurgesteld; hoe menigeen den meest geoefenden menschenkenner misleid; hoe menigeen de giften verkwist; hoe menigeen de gunstigste verwachting beschaamd; hoe menigeen zich dadelijk na zijn ontslag door allerlei ongeregeldheid op nieuw in het verderf gestort! Wij willen het niet weêrspreken, T.! Wij laten het zelfs over aan allen, wien dat behaagt, het getal der zoodanigen met honderden meer, dan hun bekend zijn, te verdubbelen. Maar nogtans achten wij onze stelling daardoor niet weêrsproken, dat ook dit deel der menschheid, menig ontslagene uit den kerker een waardig voorwerp van zorg en bemoeijing is; want zij zijn hulpbehoevenden. Ik zwijg van den raad en het bestuur, welke de onnadenkende ligtzinnigen, juist naar mate wij meer voor hen vreezen, bij hunne vernieuwde intrede in de wereld te meer behoeven. Ik zwijg van de teregtwijzing en waarschuwing, welke mannen in de kracht van hun leven en hunner driften, zoo wel als zwakke vrouwen, tegen de verleiding, waarvoor zij blootstaan, zoo zeer noodig hebben. Ik zwijg van het opzigt en de vermaning, zoo onontbeerlijk dikwerf, zoo wel voor geoefenden en schranderen in velerlei zaken, als voor onervarenen en onnoozelen, bij hunne wederkeering tot de hunnen en hunnen voormaligen kring en arbeid, om den gespaarden penning niet te misbruiken, maar nuttig te besteden. Ik zwijg van de verstandige toespraak, op Christelijken toon medegedeeld, voor den welmeenenden berouwhebbenden zoo wel, als voor den weifelenden in zijne goede voornemens, zoo grootelijks noodig. | |
[pagina 308]
| |
Ik bepaal u bij een drietal slechts ter proeve, hetwelk ik met een aantal, naar waarheid en uit eigene ervaring, kon vermenigvuldigen. Ziet dien vreemdeling, ook uwen naasten, zonder eenige betrekking, met weinig of geen geldelijk vermogen daar staande in het genot zijner vrijheid, niemand kennende in het hem vreemde land, onvermogend, om zijn vaderland, op honderden uren afstands van hier, te bereiken: wat moet er onvermijdelijk van hem worden, zonder tijdelijken onderstand, voorzigtig overleg en tijdig beraamd plan, om hem voort te helpen, ook bij zijne beste voornemens? - Ziet dien man en vader van een talrijk gezin, die de straf van zijn misdrijf, in dronkenschap gepleegd, in stille onderwerping met ootmoedig schuldgevoel gedragen heeft, en nu met siddering denkt aan zijn hulpbehoevend gezin en zichzelven, bij zijne terugkeering in de Maatschappij: wat moet er van hem worden, wanneer allen, ook de weldenkenden, hem verstooten, als onwaardig hunne hulp, hunne voorzorg en aanbeveling? - Ziet nog eens dat negentienjarige onnoozele meisje, zonder ouders of betrekkingen, na kortstondige gevangenisstraf voor een klein, wel schuldig, maar toch meer onbedachtzaam vergrijp, de wijde wereld weêr intredende, wier gevaarlijke verleiding en listige taal zij niet kent: wat moet er van haar worden, indien de menschheid, waartoe ook zij behoort, niet voor haar waakt, haar teregtwijst, ondersteunt, beschermt, en in de gelegenheid stelt, om haar sober brood op eerlijke wijze te zoeken? 3. Ik heb ten derde gewaagd van de naaste betrekkingen dier ongelukkige wezens, wier ligchamelijke en zedelijke belangen het Genootschap zich aantrekt, als waardige voorwerpen van zorg en bemoeijing. Die opgeslotenen in den kerker hebben ook vaders en moeders, echtgenooten en kinderen, broeders en zusters. Van de zoodanigen leerde ik er niet weinigen kennen, die in geenen deele behoorden tot de slechte soort van menschen; velen, die zich onderscheidden door goed zedelijk gedrag, burgerlijke braafheid, nuttige arbeidzaamheid en gods- | |
[pagina 309]
| |
dienstigen zin. Kent gij banger tranen, dan deze geschreid hebben en nog schreijen over het wangedrag en misdrijf, door hunne verwilderde of onnadenkende zonen en dochteren, door hunne woeste mannen en ligtzinnige vrouwen, door hunne van het pad der deugd afgewekene naauwe betrekkingen gepleegd? Neen, zij althans verdienen uwe ongevoeligheid, uwe verachting, uwe miskenning niet; zij hebben billijke aanspraak op ons medelijden, onze vertroosting en onzen bijstand in het beproeven der teregtbrenging hunner schuldige afgedwaalden en tot allerlei ondeugd vervallenen. Wat waardige voorwerpen onzer teederhartige zorg, van onze deernis, kommer en moeite! Gewaag ik van enkelen uit eigene ervaring, veel meerdere nog zijn mijn geheugen ontgaan: maar de Alwetende was getuige van hunne tranen van smart over de hunnen en van dankbaarheid voor de minste zorg voor hunne ongelukkige betrekkingen; en die tranen staan aangeteekend in zijn gedenkboek. Een en ander voorbeeld van zoodanige dankbare betrekkingen van gevangenen zij aangehaald! Nog staat de eenvoudige, brave Vriesche landman voor mijne verbeelding, door mij geleid bij zijnen wegkwijnenden, stervenden zoon in den kerker. Nog zie ik de vreugd der bekommerde moeder over een bemoedigend woord omtrent haren verlorenen zoon. Nog hoor ik de taal van het teederhartig broederpaar ten goede van den jongsten des huizes, weleer als knaap de lieveling van moeder en zusters. Nog lees ik de dankbare erkentenis der vrouw en kinderen voor den man en vader, die zijn misdrijf moest boeten in den kerker, voor de zorgen en bemoeijingen, uit erbarmend mededoogen betoond aan den rampzaligen. Neen, H. en H! gij zult het niet ontkennen, ook die treurende betrekkingen van gestrafte misdadigers maken een waardig deel der menschheid uit, waaraan het Genootschap, hetwelk in zusterlijke betrekking tot onze Maatschappij staat, zich met zelfopofferende liefde gaarne wijdt. 4. Maar het stelt zich, eindelijk, de geheele Maat- | |
[pagina 310]
| |
schappij als zoodanig waardig voorwerp harer zorg voor. Het beschouwt toch met alle regt het algemeen, de menschheid zonder onderscheid, als belanghebbende bij deszelfs bemoeijingen. Laat het zijn, dat vele pogingen ter verbetering van misdadigers met geene gelukkige uitkomst worden bekroond: wie zou zich nogtans verstouten te beweren, dat die allen geheel vruchteloos zouden zijn? Hij wage dan evenzeer, alle nut van vaderlijke vermaning, van ernstige waarschuwing van verstandige menschenvrienden, ja der prediking des Evangelies te ontkennen; want duizende dier toespraken vinden naauwelijks gehoor en schijnen niets wezenlijks achter te laten. Schijnen, zeg ik; en dat geldt ook hier. Wie toch zou durven stellen, dat niet één der aangewende middelen ter zedelijke verbetering dier diep gevallene natuurgenooten met gezegende vruchten is achtervolgd geworden? Wie zegt ons toch, wat die duizende goede woorden voor velen dier ongelukkigen na korter of langer tijdsverloop uitwerken zullen? Wie bepaalt, wat zij werkelijk ginds en her, in stilte en ongemerkt, zonder immer ruchtbaar te worden, voor velen reeds uitgewerkt hebben? In allen gevalle is het niet te weêrspreken, dat de zorg en bemoeijing van het Genootschap, hetwelk wij bezig zijn in deszelfs aard te leeren kennen en aan te bevelen, de welbegrepene belangen der geheele Maatschappij omvat. Ja, ieder lid derzelve gaat aan hetzelve ter harte. Met den heiligen toeleg ter zedelijke verbetering der Gevangenen stelt de Zustermaatschappij van die tot Nut van 't Algemeen zich toch voor, aan ondeugd en onregt afbreuk te doen, orde en veiligheid te bevorderen, rust en geluk alom te verspreiden, volkswelvaart en zegen voor alle standen en kringen te stichten, Godsdienst en zedelijkheid meer te leeren beoefenen, schadelijke leden der Maatschappij in nuttige en heilzame burgers van den Staat te herscheppen. Groote en belangrijke bedoeling! De geheele Maatschappij is dan het waardig voorwerp van de verstandige zorg en ijverige bemoeijing van dat Genootschap. Eene en de- | |
[pagina 311]
| |
zelfde zucht voor het welzijn van allen bezielt deszeifs waardige leden, even als die, welke onze Maatschappij in heiligen ijver ontgloeit. Te zamen wijden zij zich aan het uitgestrekte algemeen, de menschheid op aarde in haren naasten kring. En beide zijn de gezegende gewrochten der heilaanbrengende leer van Hem, die ten grooten hoofdregel van inwendig zielsbestaan en uitwendig gedrag gesteld heeft: ‘Zoo wat gij wilt, dat u de menschen doen, doet gij hun ook alzoo.’ B. Waar nut te stichten is dan ook het edel doel aller werkzaamheid van het u aan te bevelen Genootschap. Verleent mij bij de ontwikkeling daarvan uwe vernieuwde aandacht. Wel is waar, ons godsdienstig, Christelijk gestemd Vaderland droeg reeds lang vóór het aanzijn van dit Genootschap, in vergelijking met andere landen, hoogen lof weg, ook ten aanzien eener goede behandeling der gevangenen. De edele howard, die twaalf achtereenvolgende jaren doorbragt met de verblijven der ellende op te zoeken, in alle landen van Europa den staat der gevangenissen en daardoor het lot der ongelukkigen te verbeteren, uitte daaromtrent in zijnen tijd ten aanzien van ons kleine plekje gronds reeds eene vereerende lofspraak, ter beschaming van zijn vaderland (Engeland) en vele andere Staten. Maar dit zijn getuigenis moet vooral in verband beschouwd worden met den toenmaligen allertreurigsten en schrikverwekkenden toestand der gevangenissen in andere landen. En het is niet te weêrspreken, dat, na howard's leeftijd, andere landen, met name Noord-Amerika, en op deszelfs voetspoor Engeland en Frankrijk, in de verbetering van de zorg voor gevangenen ons verre waren vooruitgesneld. Voor onzen tijd was de eere dan bewaard gebleven, dat, door de oprigting van een geheel aan het lot der gevangenen zich toewijdend Genootschap, vooral eene meer algemeene en gelijkmatige verbetering der gevangenissen, door de gunstige medewerking inzonderheid van onzen geëerbiedigden Koning, tot stand kwam en zich meer en | |
[pagina 312]
| |
meer vestigt. Komt! treedt met mij in uwe verbeelding de gevangenissen eenige oogenblikken binnen; volgt menigen ontslagenen bij zijne wederkeering in de Maatschappij, en gij zult stof vinden te erkennen (indien vooroordeel u niet geheel verblindt): waar nut te stichten, in navolging der oudere zuster, die haar vijftigjarig geboortefeest reeds vierde, geheel in den geest des reinen Christendoms, aan welke de eene en andere inrigting haar aanwezen mag danken, ziet daar het edel doel van alle werkzaamheid ook van dit Genootschap! 1. Treedt, zeg ik, met mij eenige oogenblikken in uwe verbeelding de gevangenissen onbevooroordeeld binnen. A. Aanschouwt daar die kleine, welgeordende maatschappij; gij ziet netheid en reinheid, in keuken en werkzalen, in slaapsteden en ziekenverblijven; gij ziet de nijverheid en het geschikt gedrag der gevangenen; allen hebben hunne taak; gelijk in de groote Maatschappij, wordt die door dezen voorbeeldig, door anderen gedwongen, door genen traag volbragt; gij ziet de menschelijkheid en de zorg bij de hoofden en bestuurders; wreede behandeling, kwade woorden en onmenschelijke straffen zijn daar verboden. Wij erkennen het met dankbaarheid en vreugde: voor dien arbeid en orde, dat bestuur en die reinheid draagt de vaderlijke regering van onzen edelen Koning en het door Hem verordend bewind werkdadige zorg; maar onze geliefde Vorst en zijne edele Staatsdienaren zullen, met alle waardige Regenten, het niet minder gaarne erkennen: in menige verbeterde inrigting te dezen aanzien der latere jaren is de gezegende invloed van het Genootschap niet te miskennen. Denkt slechts aan zoo veel meerdere waakzaamheid bij de aanstelling van onderbedienden en opzigters; denkt aan de verordening van gevangenissen uitsluitend voor jeugdige gevangenen, afzonderlijk voor de beide geslachten, thans tot stand gebragt; denkt aan zoo veel meerdere zorg tegen alle knevelarij door ondergeschikte beambten, en hoe veel meer kon ik noemen? alles ter staving, dat waar nut te stichten het edel doel van | |
[pagina 313]
| |
alle werkzaamheid des Genootschaps is. Getuige, ja getuige vrij alwat openbaar kan worden van de werkzaamheden des Hoofdbestuurs en der verschillende Besturen der Afdeeling; getuige iedere algemeene vergadering, elk, die haar bijwoonde, en elk, die hare verslagen lezen wil; getuige het een en ander, dat niet weêrsproken kan worden en openbaar is, aangaande het heilzame en nuttige van menige werkzaamheid en menigen invloed, welke, om gewigtige redenen, geheim moeten blijven. B. Slaat voorts het school- en godsdienstig onderwijs gade. Ziet die belangstelling en ondergeschiktheid van oudere en jongere gevangenen; ziet die goede vorderingen van mannen en vrouwen; ziet dat herstel eener verwaarloosde opvoeding; ziet die leergierigheid en eerbied; ziet dat vertrouwen en die achting van dikwerf ruwe menschen en eener bedorvene jeugd voor hunne onderwijzers! Zoo wordt voor nuttige wetenschappelijke kennis gezorgd; zoo het verstand geoefend en verlicht; zoo ongemerkt op het aannemen van helderder begrippen en betere gezindheden gewerkt; zoo zijn en worden nog honderden allengs bereid, om als meer bruikbare leden bij hun ontslag de Maatschappij weder in te treden, en, ook in geringere standen, met het aangeleerde voor zichzelven nuttig te zijn, en, wie zegt ons hoe en waar al? voor hunne betrekkingen te woekeren. Zoo worden ook die ongelukkigen aangaande het meest noodzakelijke onderwezen. Wie zegt ons, in welke mate zij God leeren vreezen en zijne geboden voortaan leeren bewaren? Wie maalt ons den uitgestrekten invloed op hun volgend leven van de meerdere of mindere kennis aan het Evangelie en het Christelijk geloof, hetwelk in hen gewrocht werd? Wie waagt het te beslissen, dat dit alles vruchteloos zou zijn voor dit en een volgend leven? Wij althans, M.H., verblijden ons in onze betere verwachting, op ons geloof aan God en de menschheid gegrond, en door geene herhaalde teleurstelling zelfs gelogenstraft; en wij juichen in het uitgebreide nut, hetwelk alzoo op | |
[pagina 314]
| |
aarde werkelijk wordt gesticht door vereenigde werkzaamheid, menschenliefde en beleid. C. Woont verder eene Godsdienstoefening bij in eenen welingerigten kerker. Zeker is het niet te weêrspreken, zij laat ginds en her, ook onder ons, veel te wenschen over; ware het ook slechts ten aanzien der bijzonderheid, dat mannelijke en vrouwelijke gevangenen niet gelijktijdig nut kunnen trekken van het Woord, hetwelk hun verkondigd wordt, door een verbeterd lokaal, met behoorlijke afscheiding voorzien, alleen daar te stellen. Maar nogtans hoe veel goeds wordt er ook door deze inrigting niet gesticht! Daar treedt de Godsdienstleeraar op; hij wordt door allen met welwillendheid en achting, door velen, mannen zoo wel als vrouwen, met belangstelling en liefde ontvangen. Welk eene eerbiedige stilte heerscht er! Leest het op het ingespannen gelaat ook van deze menschen, dat gij niet vooronderstellen moogt, dat zij voor alle overreding onvatbaar, van alle gevoel ontbloot zouden zijn, en dat het alzoo aangehoorde geen' den minsten indruk daar ter plaatse en in die gemoederen achterlaten zou. Wij hebben allen grond, zonder eenige overdrijving, ons wat beters daarvan te beloven; en het ontbrak ons meermalen niet aan voldingende bewijzen, dat onze woorden iets wezenlijks achterlieten. Wie zijt gij, die zoudt durven vaststellen, dat die kiem van opregt geloof en verbeterden zin nimmer eenige vrucht voortbrengen zou? Er naakt ontwijfelbaar een dag, die uwe harde oordeelvelling over uwen medemensch, zij hij of zij ook diep gevallen, beschamen zou. D. En wat zult gij zeggen van menige toespraak en voorlezing, in den kerker op den regten toon en ter juister ure tot den gevangenen, vooral ook bij zijn ontslag, gerigt? Of van de nuttige, geheel voor hen bestemde handboeken, welke wij hun uitreiken ter lezing? Gij zult althans niet weêrspreken, indien gij daarvan de onbevooroordeelde getuige zijt, of ook den geest, dien deze schriften ademen, kent, dat en die woorden en die leeringen en die waarschuwingen en die werken eene heil- | |
[pagina 315]
| |
zame strekking hebben, en, meer misschien dan eenig sterveling bepalen kan, den belangrijksten invloed achterlaten of ook daarna nog uitwerken. Geloove, wie het kan en durft, dat dit alles te vergeefs zou zijn: de onpartijdige onderzoeker zal met ons ook onder deze menschen er aantreffen, wier hart minder verstaald is, dan dat van menig eenen verwerper van allen goeden raad, van Gods en der menschen woord, al leeft hij in vrijheid; en zonder eenige zelfmisleiding zegt hij het ons nu en dan na, bij het gadeslaan dier ongelukkigen: ‘dat is taal van ongeveinsd berouw; dat opregt schuldbelijden; dat onbedriegelijk voornemen tot verbeterd leven!’ 2. Volgt, zeide ik, ook maar menigen ontslagenen, bij zijne wederkeering in de Maatschappij. En gij aanschouwt waar nut, door ons Genootschap gesticht, als het edel doel van al deszelfs werkzaamheid. Maar wat zeg ik? den ontslagenen bij zijne wederkeering in de Maatschappij volgen! Ach, dan weêrspreekt immers eene droevige ervaring omtrent zeer velen, dat dit Genootschap wezenlijk en duurzaam nut sticht! Zoo spreekt men, en misleidt zichzelven en anderen. Wij zijn er verre af, het te ontkennen, dat een aantal ontslagenen óf aanstonds blijken geven, geheel niet te zullen beantwoorden aan de zorg, aan hen besteed in den kerker, óf weldra weder vervallen in hetzelfde misdrijf, waarvoor zij vroeger werden getuchtigd, óf zelfs schijnbaar gegronde verwachting op hunne verbetering schandelijk en schrikkelijk teleurstelden. Der zoodanigen getal zij eens groot; het worde door gretige verbreiding (waarom dan ook) nog verdubbeld; geen wonder: der zoodanigen wangedrag wordt openbaar en maakt alom gerucht. Maar het stil en vergeten leven van oneindig veel meerderen blijft geheim en verborgen; het kan noch mag ruchtbaar worden gemaakt. De jaarlijksche verslagen des Genootschaps gewagen alleen van velen, wier namen onbekend blijven. Van nog meer anderen, van honderden, die, wedergekeerd tot de hunnen en in nuttigen stand der Maatschappij werkzaam, daar rustig en | |
[pagina 316]
| |
onbesproken, onopgemerkt en verspreid leven, verneemt niemand. Maar de alwetende Kenner der harten slaat de bewaarde indrukken van ontvangene vermaningen en raadgevingen in hunne harten gade; en Hij, die het geringste zaadje doet voortkiemen in den vruchtbaren grond, bewaart ook veel meer, dan wij het kunnen bepalen, die kiem van het gestrooide zaad in de harten. Wie zegt ons, wat al wasdom hetzelve ginds en her verkreeg; wat al gezegenden oogst het belooft of werkelijk voortbrengt, en wat eenmaal ook daaromtrent uit het diepst verborgene in het licht zal komen? - Maar, al aanschouwt dan ook ons oog die goede vruchten niet, en al kunnen of mogen wij ze u niet noemen en aanwijzen, die de kroon op onzen arbeid zijn, toch kunnen en mogen wij van u verlangen stil berustende erkentenis, niet slechts van het edele van ons doel, maar ook van het wezenlijk nut, reeds werkelijk door ons Genootschap gesticht. En wij uiten dit ons verlangen met groote vrijmoedigheid voor u allen, die geloof hecht aan menschenwaarde en deugd, en aan de mogelijkheid der verbetering ook van den verhardsten zondaar door de leidingen Gods en zijnen zegen op verstandig aangewende middelen. Ja, wij kunnen en mogen meer zeggen. Neen waarlijk, de zorg, zoo vele jaren door ons Genootschap gedragen, en nu, op ons verzoek, door de burgelijke Overheid op zich genomen, om behoeftige ontslagenen van noodig reisgeld naar de dikwerf verre verwijderde plaats hunner woning en van genoegzame kleeding te voorzien, is door ver de minsten misbruikt, en heeft velen, zeer velen behoed, dat zij niet door bangen nood kwamen tot nieuwen val. Nu eens heeft tijdelijke onderstand, dan weder de bezorging van een middel van bestaan velen bewaard van den weg des verderfs, en een verbeterd leven doen aanvangen en voortzetten tot op den huidigen dag. De aanbeveling ook van anderen aan elkander en aan andere menschenvrienden, ook buiten de Besturen der Afdeeling, sticht werkelijk meer nut en goed, dan met naauwkeurige zekerheid kan bepaald worden. En het goede opzigt, het- | |
[pagina 317]
| |
welk ginds en her over onderscheidene, nu in eerlijken stand geplaatste ontslagenen, ook wel in stilte, gehouden wordt, is eene der meest nuttige verordeningen van ons Genootschap, uit welke voor menigeen onberekenbaar heil ontspruit. Alles te zamen zij het dan ter overtuiging aangaande het wezenlijk nut, in den geest der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, door alle de werkzaamheden des Genootschaps gesticht! Zoo werd dan reeds vaak en wordt bestendig bij voortduring de groote les des Evangelies in Christelijken zin betracht: ‘Gedenkt den Gevangenen, alsof gij mede gevangen waart!’ II. Besluiten wij onze rede met u onderscheidene oordeelvellingen over dit Genootschap te doen hooren, ons daarbij beroepende op de uitspraak van onpartijdige waarheidsliefde ten aanzien van hetgeen als slotsom daaruit mag worden afgeleid. A. Hoort dan het oordeel van den overdrevenen lofredenaar, maar ook van den ligtzinnigen bespotter; van den angstvalligen twijfelaar, maar ook van den gematigden voorstander. 1. Hoort gij den overdrevenen lofredenaar van dit Genootschap, hoe stelt hij alles in het helderste licht, ook de meest donkere zijde van ondervondene teleurstellingen! Hij belooft zich geheele hervorming van het karakter der gevangenen. Hij schijnt te wanen, in den volsten zin van het woord, die allen als zedelijk verbeterden te zullen zien optreden. Hij vleit zich met het welgelukken van alle middelen, die aangewend worden ter hunner verbetering. Hij laat zich door menigen gevangenen misleiden, diens taal van eigenbaat en loosheid als die van waar berouw aanmerkende. Hij overdrijft de berigten van gunstigen aard, weet veel op te geven van de zigtbare verbetering van menigen afgedwaalden, en bevlijtigt zich, om de treurige uitkomsten van menige aangewende poging, die nogtans niet te loochenen zijn, te weêrspreken of te verschoonen. 2. Gansch anders is het oordeel van den ligtzinnigen bespotter. Hoort zijne spotredenen met den aard, de | |
[pagina 318]
| |
bemoeijingen, de werkzaamheden en het gestichte nut des Genootschaps! Hoort, met welk een' hatelijken glimlach hij van het zedelijk verbeteren van Gevangenen gewaagt! Hoort, welk een' gretigen ophef hij van het mislukken van vele pogingen, van het schandelijk bedrog van sommige ontslagenen, van de ondankbaarheid en ongeregelden wandel van anderen maakt! Hoort, hoe hij de waarde van den mensch in den Gevangenen loochent; hoe hij allen met gelijke mate meet; hoe hij van allen zonder onderscheid met de diepste verachting spreekt! 3. Niet minder ongunstig is het oordeel van den bedilzieken twijfelaar. Er is eene soort van menschen, welke alle de pogingen van dit Genootschap voor vrome wenschen houdt, aan welke de wezenlijkheid ontbreekt. Zij betwijfelen alle nut van onderwijzing en toespraak aan Gevangenen. Zij beschouwen hen als te zeer verhard in het kwade, geheel onvatbaar voor teregtbrenging. Zij wanhopen aan de goede uitkomst der zaak, ook daar, waar zich die inderdaad reeds begint voor te doen. Zij betwijfelen dan ook alle berigten aangaande het werkelijk gestichte goed, het zij binnen, het zij buiten de gevangenis. Zij hechten eeniglijk op de ongunstige uitkomsten, en vreezen, dat dit in alle gevallen zal plaats hebben. 4. Hoort gij eindelijk tegen die allen den gematigden voorstander des Genootschaps; hij zal u toestemmen: daar zijn onder de Gevangenen vele onverbeterlijken; velen, van wie zich geenerlei goeds laat verwachten; velen, die óf met een in het kwade gestijfd hart den kerker verlaten, óf slechts berouw en voornemen tot verbetering huichelen. Maar hij zal u te gelijk doen opmerken, dat er een grooter aantal bestaat, die min bedorven zijn, op wier gemoed men heilzamen invloed kan maken, en die allezins voor verbetering vatbaar zijn. Deze stelt hij, zoo niet boven, althans niet lager in zijne schatting, wat karakter, menschelijkheid, godsdienstig gevoel en aanleg voor verbetering betreft, dan vele onbezonnenen, in de Maatschappij daar heen levende. Hij zal voorts tot u gewagen van de mogelijkheid, de waarschijnlijkheid, ja | |
[pagina 319]
| |
de zekerheid, dat de zaden van godsvrucht en deugd, in hunne harten uitgestrooid, later kunnen ontkiemen en vruchten voortbrengen. Hij weêrspreekt de treurige uitkomsten en grievende teleurstellingen niet; hij wil die geenszins loochenen: maar hij gewaagt ook van blijder gevolgen, en, zonder altijd de vruchten op zijnen arbeid te willen zien, zijn deze hem genoeg, om de zinspreuk der Oprigters met ruimte de zijne te maken: Zaait slechts en hoopt! B. Ik zou uw gezond oordeel beleedigen, G.T., indien ik niet vaststelde, dat uwe onpartijdige waarheidsliefde u noopt, het gevoelen van den laatsten te beämen. Volgt dan gereedelijk die uitspraak en handelt alzoo! Gij zijt gereed te erkennen, dat de slotsom van alles is: het moet voor elk lid der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen eene aangename taak zijn, mede te werken aan de zedelijke verbetering van Gevangenen. Wie uwer dat dan niet door dadelijke bemoeijing doen kan, die doe het door eene kleine geldelijke bijdrage van éénen stuiver in de week! Wat rijke rente belooft deze, wanneer gij daardoor ook slechts éénen enkelen afgedwaalden natuurgenoot op het pad der deugd kondt terugbrengen! Komt, koopt u dan dien schat, die zalige bewustheid, door het lidmaatschap van het Genootschap tot zedelijke verbetering der Gevangenen! Het geldt het heil der mensch heid, uwe vreugde, waardige leden der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen! Wat zwarigheid, indien ook alle vroegere of latere bedenkingen niet opgelost konden worden? Gij eerbiedigt, in weerwil daarvan, het gevoelen van een aanzienlijk en edel deel der menschheid; gij volgt den edelen john howard na; gij streeft elizabeth frij op zijde; gij laat u bezielen door den voortreffelijken geest van den gezaligden niertrasz, nu reeds in betere gewesten de heerlijke vruchten oogstende van het door hem gestrooide zaad ten zegen zijner ongelukkige gevallene broeders! Ik zwijg van de nog levende Stichters en Bestuurders des Genootschaps, van de zijde van verstand en hart in onderschei- | |
[pagina 320]
| |
dene standen en kringen anderer navolging wel waardig. En gij getroost u ligtelijk den schimp van menschen, bij de verwachting van lof bij God en goedkeuring daar boven van den grootsten en edelsten Vriend der menschen, die, door zijnen omgang met tollenaren en zondaren, in spijt der Grooten en Priesters op aarde, over veler bekeering blijdschap aan den Hemel gaf! |
|