Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 285]
| |
Kunz Werner en zijne Vrouw.Kunz werner was een jong, rustig man, van achtbaar voorkomen. Sedert ongeveer een jaar bewoonde hij, met zijne jonge, hoogst lieftallige vrouw, eene eenzame hut, nabij het kleine, in een bosch gelegene dorpje Kiefahrn. Dit armelijk verblijf kwam geenszins overeen met werner's vroeger vermogen en stand in de wereld. Nog niet lang geleden was hij bezitter geweest van eene aanzienlijke vrijhoeve, tot welke deftige gebouwen, meijerhoven, akkeren weilanden, vischwateren, en zelfs eenige vrije bosschen in het gebergte behoorden. Maar het ongeluk begon den jongen man te vervolgen van het oogenblik af aan, dat hij, na in bezit zijner goederen getreden te zijn, de dochter van een aanzienlijk schepen uit de nabuurschap tot huisvrouw gekozen had. Brand - sterfgevallen onder zijne maagschap - verwoesting door den oorlog - vlugt uit zijne woonplaats - ellende in het vreemde land volgden elkander, in een enkel, als met onweders bezwangerd jaar, gelijk de eene bliksemstraal den anderen. Het boek van Job vermeldt niet zoo vele onheilen, als zich over het hoofd der jonge echtgenooten opeenhoopten. Zoo gebeurde het, dat werner, toen hij, na langdurige verwijdering uit zijn verwoest vaderland, eindelijk een oord van rust bereikt had, de laatste spaar- en gedenkpenningen, welke hij bezat, moest uitgeven, om zich te Kiefahrn eene kleine hut te kunnen opslaan. Hij kocht een' halven morgen bouwland, en onderhield kommerlijk, door zijner handen arbeid, zijn en zijner vrouws leven. Des avonds genoot hij dan de karige vrucht zijner inspanning. Hierbij bleef hij echter nog steeds vol van eene edele fierheid. Geen ongeluk boog hem den nek. Alleen, wanneer somwijlen verachting wegens zijne onverdiende armoede hem trof, bruiste zijn trotsch gemoed in wilde heftigheid op, en hij meende de banden zijner ellende met geweld te moeten verbreken. Het gevolg van zulke oogenblikken was, diepe verbittering tegen zijn noodlot. Wel is waar omhelsde hem | |
[pagina 286]
| |
zijne mathilde alsdan met dubbele teederheid, poogde zijnen kommer te lenigen, sprak van hoop op betere dagen, wees hem, hoe hun kleine tuin zigtbaar gedijde, hoe hun akkerveld heerlijk prijkte, hoe op hun erf het huis- en pluimgedierte zich aanmerkelijk vermeerderde. Werner legde dan meestal het gloeijende hoofd in haren schoot; de van toorn brandende oogen vestigden zich kalmer op het eene of andere onbepaalde voorwerp, en mathilde hief een vroom gezang aan, gedurende hetwelk werner gewoonlijk zachtkens insluimerde. | |
Het Opontbod.Daar trad hij eens, op zekeren dag, het aangezigt met gloeijend rood als overgoten, in de stulp. In zijne hand hield hij een houten tafeltje, op hetwelk een nommer ingesneden was. Mathilde zat aan haar spinnewiel en scheen geschreid te hebben. Zij schrikte, toen zij haren man in dezen toestand zag. Zij begreep hem niet, toen hij haar, met woedende gebaren, het houten plaatje onder de oogen hield en schamper lagchend uitriep: ‘Drijver No. 50!’ Hij wierp zich in eenen leuningstoel, liet hoofd en armen krachteloos hangen: ‘Dus een drijver!’ vervolgde hij, ‘een trosboef! de laagste der knechten! Halloo! door doornstruik en moeras! gejaagd! gedreven!’ Mathilde, die hem thans half en half begon te verstaan, smeekte hem, tot zichzelven te komen. Te vergeefs. - Na lang bidden begon hij eindelijk te vertellen, hoe hij opontboden was naar het slot van den Baanderheer, Graaf eberhard van Dandermünde, wiens onderdaan men beweerde, dat hij, door zijne nederzetting te Kiefahrn, geworden was, en hoe er eene groote jagt was uitgeschreven, die weken duren moest, en op welke Hertogen, Prinsen, Markgraven, Baronnen en Ridders tegenwoordig zouden zijn, met prachtigen jagtstoet en valkeniers, en hoe hij daarbij als wilddrijver mede moest, over heg en steg, door riet en moeras, blootgesteld aan de mishandelingen van het baldadige gevolg en prijs gegeven aan de houdenzweep der jagers. Mathilde sprak niet meer; ook zij liet het hoofd zinken; twee groote tranendroppels vielen haar uit de oogen. Het was een bitter oogenblik van treurigheid, die echter weldra overging in angstgevoel voor haren echtgenoot. Door de overmaat zijner ellende was werner thans met zichzelven oneens geworden en tot een' staat | |
[pagina 287]
| |
van morrende ontevredenheid vervallen. Na eene wijl van bange gemoedsverstijving riep hij uit: ‘Ik moet voort! Het is hoog tijd! Ik moet gehoorzamen; anders wordt, bij weêrspannigheid, nog een kerkerhol, of God weet wat, mijn lot.’ Hij wilde eene betere kleeding aantrekken; daar viel hem de soort van arbeid in, waartoe hij moest uitgaan, en hij wierp het fluweelen wambuis, hetgeen hij nog uit betere tijden in eene kast bewaarde, op den grond, trapte zijnen kruisboog, die hem juist onder de handen kwam, met voeten, greep met de woorden: ‘dit voor den drijver!’ eenen tot stok gesneden boomtak, en wierp dien over den schouder. Zoo trad hij voor zijne schreijende gade, kuste haar het voorhoofd, en ging naar buiten. Mathilde zag hem bevend na, meende hem terug te moeten roepen, doch vermogt het niet. Radeloos zonk zij op het voetbankje voor een beeld der Lieve Vrouw neder, en bad, tot dat de troost in hare ziel wederkeerde. | |
De Pijlen.Ga naar voetnoot(*)Toen werner buiten zijne deur trad, zag hij, hoe uit het dorp boeren, knechts en knapen, van stokken en knuppels voorzien, bij afgezonderde hoopen, den weg naar het slot van den Landheer insloegen. Hij wilde zich aan den troep niet aansluiten, en koos dus een pad door het donkere dennenwoud, hetwelk digt aan het dorp begon. Hoe dieper hij in hetzelve kwam, des te levendiger stond hem zijn ongeluk en zijne vernedering voor den geest. Hij kon zich van de pijnigende gedachte niet ontslaan, dat hij, te voren een rijke vrijzaat, die zelf een klein jagtregt bezat, thans als wilddrijver zou moeten dienen. Terwijl hij nu het voetpad, door de kronkelingen en kloven der bergstreek, vervolgde, kwam het hem somwijlen voor, alsof er nog iemand nevens hem ging; doch nu eens hield hij het voor zijne eigene schaduw, dan weder voor eenen hem in het gaan als voorbijsnellenden boomstam. Eindelijk, opziende, zag hij eenen man, die aan zijne linkerzijde voorttrad. Hij dacht, dat het een der boeren zou wezen, die even als hij op het slot bescheiden was, en ging, zonder kennis van den man te nemen, verder. ‘Waarom zoo mismoedig, werner kunz?’ Deze | |
[pagina 288]
| |
hem plotseling gedane vraag bevestigde hem in het denkbeeld, dat het een zijner buren was. ‘Ik heb reden genoeg om het te wezen,’ antwoordde hij barsch, zonder den vrager aan te zien. ‘Wat bedroeft u, werner? Kan ik u helpen, zoo spreek!’ Kunz wierp nu eenen vlugtigen blik op zijnen reisgenoot. Eene zonderlinge rilling overviel hem voor een oogenblik, toen hij een' rijzigen, mageren jager, met een' grooten kruisboog in den arm en een' ruimen voorraad van pijlen, naast zich zag. In een donkergroen jagtkleed met rood op de naden, eene hanenveder op den spitsen, smal geranden hoed, van onder welken rood hoofdhaar te voorschijn drong, een' digten spits- en knevelbaard van dezelfde kleur om kin en lippen, stond de gestalte voor hem. Het schrandere oog nogtans en de lagchende mond boezemden werner vertrouwen in, en het kwam hem voor, alsof het een oude bekende was, dien hij reeds ergens gezien had. Daar de vreemdeling hem bij zijnen naam had aangesproken, schaamde hij zich, hem niet te kennen. ‘Ik ben als wilddrijver op het slot ontboden,’ zeide hij, ‘en moet lijfeigensdienst doen als een verachte knecht; en echter was er een tijd, toen ik zoo fier, zoo gelukkig was! Ha! des Satans.....’ ‘Ik weet al! ik weet al!’ sprak de Groenrok. ‘Wees geen dwaas, werner, maar haast u! Zie! zoo straks, dit is mij bekend, begint op het slot het groote prijsschieten naar het verre wit. De beste schutter daarbij wordt opperste houtvester en aanvoerder van de jagt. Dan komen ook nog geschenken van Hertogen en Prinsen, waardoor het verlies van uwe kleine vrijhoeve weldra vergoed kan zijn. Daarenboven ligt er in het Haagbosch een fraai jagthuis, waarin gij als houtvester wonen en u het leven aangenaam kunt maken.’ ‘Gij hebt goed praten, vriend jager! Op vijfentwintig schreden kan ik wel een' beer raken; maar in mijn geheele leven ben ik geen scherpschutter bij uitstek geweest, en miste altijd meer dan ik trof.’ ‘Hm!’ zeide de jager, ‘dan moet gij drijver blijven; en ondertusschen kan iedereen de beste jager zijn, wanneer hij slechts wil. Ik zelf was eens een slechte schutter; thans ben ik de beste, en daarenboven een rijk man.’ | |
[pagina 289]
| |
‘Nu, aan het willen ligt het niet, maar aan het kunnen.’ ‘Gij kunt het, en dat tegen zeer geringen prijs. Ik zelf heb mij de kunst gekocht voor eene beuzeling.’ Bij deze woorden nam hij den boog van den schouder, en trok eenige pijlen uit zijne tasch; zij gaven een bijna onmerkbaar, blaauwachtig schijnsel van zich. ‘Zie,’ zeide hij ‘dit zijn de pijlen, die nooit missen, overbekend bij alwat jagt oefent; zij worden gesmeed te middernacht. Alle treffen; geen snelt vruchteloos van den boog. De wil slechts van den schutter bestuurt het schot. Zie, daar vliegt een arend! Kan uw oog hem onderscheiden? Neem den boog en schiet!’ Nu wierp werner zijnen stok weg. Meermalen en veel had hij van deze besprokene pijlen hooren verhalen, en haastig greep hij er naar. Hij mikte, schoot; de adelaar viel. Weldra echter zeide hij treurig: ‘Daar, vriend jager, neem uwen boog en uwe heerlijke pijlen terug! Ik ben arm, en heb niets, dat ik u daarvoor zou kunnen bieden.’ ‘Gekje! Zulke dingen betaalt men met geen goud. Het moet iets wezen, dat een raadsel is, hetwelk zich oplossen moet, en met de oplossing den verkooper betaalt. Gij zijt rijker, dan gij denkt. Geef mij datgene, wat gij niet weet, dat gij bezit! Ik zelf heb het voor de pijlen gegeven, en nooit heb ik berouw gehad. Zoo gekocht, zoo verkocht!’ Peinzend liet werner het hoofd hangen. ‘Wat ik onbewust bezit? Wel, wat raken mij de schatten, die ongebruikt achter mijne grendels en muren liggen? die zich misschien eerst aan mij ontdekken zullen, wanneer een woudstroom mijn hutje onderstboven rukt? Eer ik de wigchelaarsroede vind, die ze mij aanwijst, ben ik misschien een grijsaard, die ze niet meer genieten kan! Top, vriend jager! dat, wat ik niet weet, dat ik het heb, zij het uwe!’ De Groene legde den mageren vinger aan den grijnzenden mond. ‘De koop is gesloten,’ zeide hij. ‘Het is van daag de 14de October 1572. Heden over tien jaren kom ik het halen.’ Werner greep haastig naar de pijlen. ‘Gij hebt u hier aan een' doren geschrapt; uwe linkerhand bloedt,’ sprak de Groene. ‘Wij hebben geen inkt. Schrijf mij op, wat gij beloofd hebt.’ ‘Met mijn bloed?’ | |
[pagina 290]
| |
‘Wij hebben geen inkt, zeg ik u; eene pen heb ik hier bij de hand.’ Met deze woorden nam hij de hanenveder van zijnen hoed, en reikte die aan werner toe. Deze aarzelde; hem was angstig te moede; maar, eenen blik op de pijlen, op den rijken jager, op den doorboorden adelaar, eene gedachte aan zijn zoo nabijzijnd geluk - en hij beschreef het hem gereikte blad met zijn bloed. Hierop gaf de vreemde jager hem de pijlen. ‘Zij raken niet op,’ zeide hij, ‘en elk schot treft, wat gij begeert.’ - Toen nam werner de pijlen, en een dof rommelende donder rolde van hen af, den hemel door, naar den kant van den middernacht. - ‘Bespoedig uwen tred,’ sprak de Groene; ‘het schieten in het slot begint.’ | |
De Opperhoutvester.Kunz werner kwam op het slot, door den Groenen verzeld. Hij scheen dezelfde niet meer. Den boog en de pijlen droeg hij in eene daarvoor bestemde tasch, met zonderlinge figuren beschilderd. Op zijne muts had hij eene groote veder, uit de wieken van den arend getrokken, zoodat dezelve min of meer naar het baret eens Ridders geleek. Bij het binnentreden wierp de Groene aan den boeren-schepen van Kiefahrn, die mede op het slot gekomen was, het tafeltje No. 50 toe, en sprak: ‘Heer kunz werner is een jagersman, en komt tot het proefschieten.’ Hierbij zag hij den schepen met eenen zoo doorborenden blik uit gloeijende oogen aan, dat deze van de bank, waarop hij met andere boeren in de open lucht gezeten was, opsprong, duizelend zijne muts van het hoofd rukte, en eene diepe buiging maakte. Bij het proefschieten ging het feestelijk toe. Graaf eberhard met zijne gasten, de Hertogen en andere heeren bewonderden op het plein voor het slot het voortreffelijk schieten der jagers, die om de eer der Houtvestersplaats wedijverden. Onder allen echter schoot kunz werner het best. Weldra weêrgalmde zijn naam uit den mond der aanwezige Edellieden; de Hertog van Normandije wierp hem eene met goudguldens gevulde beurs toe; en verzocht van Graaf eberhard, dat werner gedurende de jagt in zijne nabijheid mogt blijven. Nu volgde zijne aanstelling tot | |
[pagina 291]
| |
Opperhoutvester. Hij werd in groen fluweel gekleed, met gulden jagersdos voorzien, en moest zijne hooge dienst terstond aanvaarden. De prijsgeschenken, welke hij verder, in fraaije bekers, kostbare toonpenningen en sierlijk bewerkte bandeliers, bekomen had, werden door den Groenen in bewaring genomen. Kunz had wel gewenscht, zich in zijnen gelukstaat nog eerst eens aan zijne vrouw te mogen vertoonen; daar echter terstond na het feestgelag, dat met het vallen van den avond begon en tot diep in den nacht moest duren, de jagt naar het gebergte zou opbreken, zoo kon hij het slot niet meer verlaten. Terwijl hij hierover peinsde, trad de Groene naar hem toe, en bood zich aan, zijn bode bij zijne vrouw te zijn: ‘Mijn weg voert mij uwe hut voorbij; ik zal mathilde uwen groet brengen en een en ander van deze fraaije dingen, als waarborg mijner woorden.’ Toen gaf kunz hem het goud, de bekers en de pronkmunten, en zag hem na, hoe hij van het slot afdaalde in het woud, dat naar Kiefahrn leidt. De gedaante van den Groenen was, diep beneden, op de dun begroeide plaatsen van het bosch nog zigtbaar; want zij was met een, hoezeer naauwelijks merkbaar, groenachtig schijnsel omgeven, zoodat zij in de verte er uitzag als een wandelende glimworm. Kunz zag hem langen tijd mijmerend na. Plotseling was het hem, alsof hij in de linkerhand eenen steek ontving; hij tastte er naar, en keerde snel zich om; doch, toen hij niemand zag en de pijn nog steeds bleef voelen, verspreidde zich een heete gloed door geheel zijn ligchaam, en als droomend sprak hij: ‘Ja, zoo! gij doet mij nog zeer!’ Vervolgens streek hij zich met de hand over het voorhoofd, en ging naar het feest in den burg terug. | |
Het onbekende Goed.Hoe prachtig was niet de jagt! Graaf eberhard van Dandermünde's jagt is tot een spreekwoord geworden, en kunz werner was de bloem en roem der jagers. Nog in latere tijden vond men in oude eiken en beuken, waar hij het een of ander heerlijk schot gedaan had, zijn' naam ingesneden en bijna in hout en schors verwassen. Toen, na bijna eene maand, het jagen ten einde was, en de heeren naar hunne landgoederen en kasteelen terugkeerden, | |
[pagina 292]
| |
riep Graaf eberhard werner tot zich, schonk hem het fraaije jagthuis in het Haagbosch, loonde hem ook nog op andere wijs, en legde hem eene goede bezoldiging benevens verdere inkomsten toe. Nu was hij een gegoed man. Hij nam verlof, om zich naar zijne vrouw te begeven en zijne verhuizing naar het Haagbosch te bezorgen. Welk een blijde gang was dit niet voor hem! Lang reeds had hij vergeten, hoe hij in het bezit der pijlen geraakt was; maar, toen hij nu door het dennenbosch trok, gedacht hij aan den groenen jager en aan den met hem gesloten koop. Nogtans verdoofde hij het angstige voorgevoel, dat zich in zijnen boezem verhief, steeds troost zoekende in de gedachte, dat de zoo vaak besprokene pijlen toch niets zoo geheel ongewoons waren. Nu stond hij voor zijne hut! - nu lag hij in de armen van zijne beminde, getrouwe vrouw! - wat was de stulp versierd en opgepronkt! wat stonden de prijsbekers met smaak in het rond geschikt! ‘O! mijn werner,’ riep mathilde, ‘hoe gelukkig zijn wij nu weder geworden! welk een zegen is in ons huis gekomen!... maar, ook mij heeft de hemel gezegend, en thans, nu wij gelukkig zijn, mag ik het zeggen! Toen gij heengingt, zoo treurig, zoo verontwaardigd, heb ik het verzwegen, om u geene nieuwe zorg op de schouders te laden - sedert maanden reeds ben ik moeder, gij vader, werner! - wat gij in de dagen van ons geluk u wenschtet, hebt gij! - uw verlangen is vervuld!’ Terwijl zij dit sprak, voelde werner eenen geweldigen steek in de nooit geheelde kleine wonde aan zijne linkerhand - als een bliksemstraal schoot hem een schrikbarend licht door de hersenen - met eenen schreeuw van ijzing stortte hij op den grond. ‘Ik heb mijn kind in den schoot zijner moeder verkocht!’ riep hij, met eene gesmoorde stem, uit, en eene duizeling ontroofde hem zijn bewustzijn. Doch mathilde had, in den schrik over het nederslaan van haren man, deszelfs woorden niet verstaan. Zij ijlde om hem lafenis te halen, daar zij dacht, dat eene flaauwte hem vermeesterd had. - Werner was een man van kracht, tot zelfbeheersching in staat. Hij rees overeind, schoof de schuld van zijnen val op eene voetverzwikking, liefkoosde vervolgens zijne vrouw, en toonde zich regt vrolijk, terwijl de tranen hem dreigden te verstikken en zijn bloed hem in het harte verstijfde. | |
[pagina 293]
| |
Hoe de tien jaren voorbijliepen.Op het jagthuis in het Haagbosch leidde men een leven van lust en vrolijkheid; daar gedijde alles zoo heerlijk, daar bloeiden de bloemen schooner dan ergens, daar bestuurde en beschikte eene lieftallige huisvrouw, daar huppelde een frissche goudgelokte knaap in het rond, had het druk in huis en hof, sprong over de heggen, reed op de honden, en schoot zoo gezond en krachtig op, dat geen kind in den geheelen omtrek hem evenaarde. Zelfs Graaf eberhard had den jongen lief, en de Gravin van Dandermünde benijdde mathilde haar gelak. Zijn vader alleen zag hem zelden; deze zwierf overal rond, zocht allerwegen bezigheid, zond, wel is waar, telkens geld en geschenken naar het jagthuis, maar in zijne woning zelve vertoefde hij ongaarne; kwam hij er echter somwijlen, alsdan poogde hij zoo vrolijk te schijnen als hij maar kon; vrouw en kind kuste hij dan hartelijk, maar, was hij met den knaap alleen, zoo zette hij hem voor zich, staarde op de engelachtige wezenstrekken van het kind, en herhaalde gedurig den uitroep: ‘Neen! neen! het is niet mogelijk!’ dan wierp hij zich op de knieën, en hield zijnen zoon opwaarts naar den hemel: hij peinsde, hoe hij zichzelven offeren kon voor zijn kind! Snel trokken de jaren over zijn hoofd voorbij; het tiende begon, was weldra meer dan half verstreken, en liep ten einde. Het was het jaar 1582, datzelfde jaar, hetwelk hij zich met zijn bloed als betaaltijd had voorgeschreven. De herfst kwam; de maand October naderde. Geen troostende balsem drupte in werner's verscheurde ziel; slechts wanhoop hechtte zich aan zijne voetzolen als een bloedhond, en vervolgde hem op zijne jagttogten. Daar gebeurde het, dat een vrome monnik, gelijk er wel eens het land doorwandelden en godsvrucht verbreidden, huisvesting bij hem zocht. Aan werner verscheen deze man als een boodschapper des hemels. Hij ontdekte hem het binnenste zijns harten, en beleed hem, wat hij misdaan had. De eerwaardige man boog het hoofd voorwaarts; zijne handen vouwden zich, als tot een gebed. Eindelijk sprak hij droevig: ‘Mijn zoon, ik weet voor u geene andere redding, dan onophoudelijk den Heere gedachtig te zijn. Neem, zonder verwijl, uw kind bij de hand, grijp den pelgrimsstaf, en trek van de eene bedevaartsplaats naar de andere. Ik wil op dien weg der ge- | |
[pagina 294]
| |
nade uw trouwe begeleider zijn. Op den treurigen dag zelven zal ik u niet verlaten; gij moet dien binnen de heilige muren van een kerkgebouw doorbrengen, waar wij afwachten willen, wat de hemel besluiten zal. | |
Het Einde.Het was omstreeks het eind der maand September 1582, dat men twee mannen van bedevaartsplaats naar bedevaartsplaats zag trekken. De een was een monnik; de ander droeg het kleed van eenen pelgrim, en leidde eenen knaap bij de hand. Het kind was ook als pelgrim gekleed, dacht steeds, dat het treurig moest zijn omdat het zijn' vader treuren zag, en trad regt vroom aan zijne zijde voort; men waande een' Engel ter bedevaart te zien. Wanneer zij rust hielden of sliepen, sloot werner zijn kind steeds zoo vast in zijne armen en aan zijne borst, dat hij na zulk eenen slaap telkens als verlamd ontwaakte, waarbij hij dan ook nog met een wezen geworsteld en gestreden had, dat hij over dag nimmer noemde. Zoo kwam de 4de October 1582. Alle drie traden in de kerk te Hochlinden, waar de schaar der bedevaartgangers zamenvloeide. Het orgel hief een kerklied aan, en, zonder dat de menigte het verwacht scheen te hebben, besteeg een priester den kansel, met eene parkementrol in de hand. Hij ontrolde dezelve, en verkondigde der gemeente plegtiglijk, dat, krachtens eene bul van Paus gregorius den XIII, de Christenkerk heden den 15den October van het jaar des Zaligmakers 1582 vierde, en dat, dien ten gevolge, al de dagen, die anders, van heden af aan tot den 15den October toe, nog hadden moeten verloopen, met derzelver feesten en namen, als niet bestaande, uit de Christen-tijdrekening uitgewischt waren, zoodat mitsdien het jaar 1582 tien, thans niet meer in wezen zijnde, dagen korter geworden was. Op deze wijs begon de Gregoriaansche jaartelling. Pelgrim en monnik wierpen elkander een' veelbeduidenden blik toe. Op eens nam kunz werner zijn kind, en droeg het ter kerke uit. Niemand begreep de haast des pelgrims. De monnik volgde hem. Toen zij in de open lucht waren, riep werner, als buiten zichzelven door den strijd van vertwijfeling en van hope, den monnik toe: ‘Zoo is er dan in 't geheel geen 14de October 1582?!’ | |
[pagina 295]
| |
‘Die is er niet en is er niet geweest,’ sprak de monnik; ‘want heden hebben wij reeds den 15den.’ Toen viel werner op zijne knieën, sloot zijn kind aan zijne borst, en riep: ‘God in den hemel! zoo is het dan mogelijk? Gij hebt mij armen zondaar dan verhoord, en dit kind is het mijne; ik kan het opvoeden U ter eere?’.... Daar vloog uit het donkerste van het bosch eene raaf op, beschreef rondom hen wijde kringen, die gedurig enger werden, en, toen hij eindelijk boven werner's hoofd zweefde, ontviel zijnen snavel een blad, waarna hij al krassende in het duistere woud terugvloog. IJlings hief de monnik het blad op. Rillend herkende werner den bloedbrief - hij was verscheurd. |
|