Aan Spanje in 1836.
Bekoorlijk land, waar 't lisp'lend loof der hooge boomen
De gouden vrucht alom aan 't spiedend oog ontdekt;
Waar 't vloeibaar zilver in uw kabbelende stroomen
Den rijkbeladen oever lekt!
Waar 't stovend zonnevuur den malschen grond doorademt,
En 't prachtig woud, het breed en golvend graanveld teelt;
Waar 't hemelhoog gebergt' het bloeijend dal omvademt,
Dat aan Euroop zijn schatten deelt!
Bekoorlijk land, zoo waard den fieren mensch te plegen,
Die zelfs de wildernis met duizend vruchten tooit!
Hier golft, hier bloeit, hier lacht u weelde en welvaart tegen,
Met bloemen van 't genot bestrooid.
Sla daar uw woning op, in 't Andalusisch Eden!
Ontluik' de trotsche stad, waar 't Moorsche roofnest praalt!
Ontwring den grond zijn goud! hij zal zich prachtig kleeden,
Door zuider-zonnegloed bestraald.
Daar sloot de hand van God de bron van 't leven open;
Het halfbevrozen Noord benijdt u, weeld'rig land!
En werpt een smachtend oog, waar storm en golfslag sloopen,
Naar uw gezegend, heerlijk strand.
Alhambra's zuilenrij, gij roem der riddertijden!
Geen klinkend krijgsmuzijk galmt uw gewelven door;
Geen klett'rend zwaardgedruisch geeft daar de leus tot strijden,
Bij 't dreigen van den woesten Moor.
| |
Maar hoort - daar rolt de trom; een vijand stuwt zijn benden,
Als golven, bloedig rood, op veld en akker heen;
Zal weêr de Korsikaan zijn legioenen zenden,
En kluister, dood en wet meteen?
Zij zijn het niet, der Franken wufte en woeste zonen;
't Is de adelaar niet meer, die van hunn standaard zonk;
Men wil, Hispanje! u niet, als leen voor Vorstenkroonen;
Geen vreemde, die uw boeijen klonk.
Wat booze Geest bevlekt uw schoon, bekoorlijke oorden,
En plast door beken bloeds, bij 't loeijend krijgsgeweld?
Wie gaf het helsch bevel, uw burgers te vermoorden,
Zoo lang door ramp en wee bekneld?
Gij baadt in eigen bloed; uw kind'ren zwieren 't wapen;
Zij wringen 't rookend staal in elke broederborst;
Zij zien de diepe wond' hun dreigend tegengapen,
De vuist met broederbloed bemorst!
Hoe juicht de hel, waar 't vuur des burgerkrijgs ontbrandde,
En zendt zijn duiv'lenheir op 't bald'rend slagveld heen!
Hoe treurt gij bang en kermt, Europa's lustwarande!
O arme, een Kaïnsteelt verscheen!
Genade! - ijdel woord, dat vreemd wordt aan de lippen;
Genade? - waar het lood zelfs den gevangen' velt,
Die, moog hij nu aan 't staal in 's broeders hand ontglippen,
Toch straks zijn' beul in de armen snelt!
Zoo hijgt gij, afgemat, en buigt en wringt de lenden,
Vernederd Spanje! en schijnt een meetloos, somber graf.
Zal dan de hand van God u geen verkwikking zenden?
Wischt zij uw stroomen bloeds niet af?
O! dat die hand weldra de dweepzucht demp', beteugel';
Der kannibalen strijd voor altoos word' gestuit!
Daal, Vrede! zeegnend neêr; dat eens uw zilv'ren vleugel
Het afgefolterd Spanje omsluit'!
Dan zwijg' het krijgsrumoer, en welvaart kroone uw burgers;
De Spanjaard zing' zijn lied van zachte en teedre min;
Vernietigd zij 't geslacht der woeste menschenwurgers;
Treedt weêr uw zuider-hemel in!
| |