Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijMerkwaardige ontmoeting tusschen napoleon en Pius VII te Fontainebleau.Ga naar voetnoot(*)(Volgens het Verhaal van eenen Ooggetuige.)
Wij waren - dus verhaalt de Schrijver - te Fontainebleau, toen de Paus juist aldaar was aangekomen. De Keizer had hem met ongeduld verwacht, en trad vervolgens gelijktijdig met hem in het rijtuig, met eene schijnbare ver- | |
[pagina 275]
| |
waarloozing der étiquette, doch die inderdaad de vrucht eener Italiaansche sluwheid was, welke hem het middel had aan de hand gegeven, om zich noch den eersten noch den minsten te toonen. Bij zijne terugkomst op het kasteel was alles in opschudding. Ik had verscheidene Officieren achtergelaten in het vertrek, dat het naaste was aan dat des Keizers, en was daarin geheel alleen gebleven. Hier beschouwde ik eene groote tafel, waarop doorgaans eene menigte verzoekschriften lagen, met welke ik bonaparte meermalen op eene zeer vreemde wijze had zien te werk gaan. Hij vatte ze namelijk noch naar volgorde, noch zoo als ze hem bij toeval in handen vielen, op, maar streek, wanneer hun ontzettend aantal hem toornig maakte, zijne hand, als een maaijer, regts en links heen en weder, en wierp ze op die wijze van de tafel af, tot er vijf of zes overbleven, welke hij dan inzag. Dit verachtelijk spel had mij ongemeen getroffen. Al die smeekschriften van ongelukkigen, van weduwen en weezen, aan welke geene andere kans op goeden uitslag overbleef, dan de wijze, op welke zij door de vuist des Eersten Consuls werden dooreengevaagd; die met tranen doorweekte bladen, die hij met zijne laarzen vertrapte, en over welke hij heentrad als over zijne dooden op het slagveld, deden mij het lot van Frankrijk bij eene noodlottige loterij vergelijken, en mijn hart stond op tegen den man, die zich heden, door Pauselijke wijding, vaster dan ooit te voren boven de ongelukkige familiën wilde zetelen, wier klagten hij met zooveel minachting in den wind sloeg. Nog hield ik een dezer verachte verzoekschriften in de hand, toen het roeren der trommen mij de nadering des Keizers aankondigde; en gij weet, dat, even als men het vuur van een kanon bijna gelijktijdig met het geluid der losbranding verneemt, men napoleon altijd in denzelfden oogenblik zag, in welken men verwittigd werd dat hij komen zou, zoo snel waren zijne bewegingen, en zoozeer scheen hij zich te haasten om te leven en om zijne handelingen als opeen te stapelen. Wanneer hij het plein van een paleis te paard opreed, dan viel het zijnen adjudanten moeijelijk hem te volgen, en de schildwacht had naauwelijks den tijd het geweer te presenteren, want vóór zulks behoorlijk gedaan was, was hij reeds van het paard af en den trap op. Thans hoorde ik het geluid zijner voetstappen te gelijk met dat der trommen, en ik had ter naauwernood den tijd, mij, | |
[pagina 276]
| |
in eene alcove, op een paradebed te werpen, dat door niemand gebruikt werd en door zware, met bijen gestikte gordijnen overdekt was. De Keizer was zeer onrustig; hij stapte alleen door de kamer heen en weder, als iemand, die met ongeduld op iets wacht, naderde daarop het venster, en begon met zijne vingers een' marsch te trommelen. Men hoorde een rijtuig over het voorplein rollen; hij hield op met trommelen, stampte twee- of driemalen met den voet, als hinderde hem het zien van iets, dat te langzaam naar zijnen zin ging, trad daarop met drift naar de deur, en opende die voor den Paus. Pius VII trad geheel alleen binnen, en bonaparte haastte zich, met de vaardigheid van eenen cipier, de deur achter hem toe te sluiten. Gaarne beken ik, dat ik zeer ontroerd was op het denkbeeld, dat ik mij als derde met twee zulke mannen alleen bevond! Nogtans bleef ik zonder geluid of beweging, met alle inspanning toeziende en toeluisterende. De Paus was van eene rijzige gestalte; zijn gelaat was langwerpig, van eene geelachtige kleur, en vertoonde sporen van lijden, maar tevens stonden er eene heilige onderwerping en eene onbegrensde goedheid op uitgedrukt. Zijne zwarte oogen waren groot en schoon, en zijn mond opende zich tot een' welwillenden glimlach, waaraan zijne vooruitstekende kin eene geestige en levendige fijnheid bijzette; een' glimlach, die geene politieke geslepenheid, maar Christelijke goedheid ademde. Eene witte calot bedekte zijn lang hoofdhaar, dat donker, maar met breede zilvergrijze lokken doormengd was. Eene lange koorkap van rood fluweel hing achteloos over zijne gekromde schouders, en zijn kleed hing hem tot over de voeten. Langzaam, en met de kalmte en omzigtigheid, die aan oude lieden eigen is, trad hij binnen, en plaatste zich met nedergeslagene oogen op een' der groote vergulde en met adelaars versierde leuningstoelen, in afwachting wat de andere Italiaan hem zou toevoegen. Welk een tooneel, dat mij nimmer uit het geheugen zal gaan, vertoonde zich nu voor mijne oogen! Bonaparte had toen nog niet die ziekelijke en waterzuchtige zwaarlijvigheid, welke hem naderhand zoo kenmerkend eigen is geworden: hij was gespierd, vlug en levendig, eenigzins krampachtig in zijne bewegingen, nu bevallig, dan gedwon- | |
[pagina 277]
| |
gen in houding en manieren, en somber en strak van gelaat, zoo als ik hem vroeger op Malta gezien had. Ook toen de Paus reeds was binnengetreden, ging de ander voort met het vertrek op en neder te stappen; daarna zwierf hij, als 't ware, rondom den leuningstoel, gelijk een voorzigtig jager, tot dat hij, zich, met de strakke en onbewegelijke houding van eenen Corporaal, voor den Paus plaatsende, het onderhoud weder opvatte, dat in het rijtuig aangevangen en door hunne aankomst afgebroken was. ‘Ik herhaal het u, Heilige Vader, ik ben geen sterke geest en houd niet van wijsgeerige spitsvindigheden. In spijt mijner oude Republikeinen, zal ik naar de mis gaan, dat verzeker ik u.’ Deze laatste woorden voegde hij den Paus op eene eenigzins ruwe wijze toe, alsof hij hem onverhoeds eene wolk wierook in het aangezigt wierp, en zweeg stil, om de uitwerking er van af te wachten, denkelijk in de meening, dat zijne weinig vrome en eerbiedige gedragingen, die het onderhoud waren voorafgegaan, eene buitengemeene waarde aan deze plotselinge en onbewimpelde bekentenis zouden bijzetten. De Paus sloeg de oogen neder, en legde zijne beide handen op de arendskoppen, die de leuningen van zijnen armstoel vormden, als wilde hij, door deze houding van een Romeinsch standbeeld, stilzwijgend te kennen geven: ‘Ik onderwerp er mij bij voorraad aan, om al de lasterlijke dingen aan te hooren, die hij zal goedvinden mij toe te voegen.’ Bonaparte liep de kamer en den in het midden geplaatsten armstoel rond, en ik bespeurde uit den zijdelingschen blik, dien hij op den Heiligen Vader wierp, dat hij noch over hem noch over zichzelven voldaan was, en dat hij zich verweet, het onderhoud op eenen te ligtzinnigen toon hervat te hebben. Hij begon dus dadelijk weder te spreken, altijd in de rondte loopende en ter sluiks, met scherpe blikken, in de spiegels glurende, die het ernstig gelaat van het Hoofd der Kerk terugkaatsten, wien hij, in het voorbijgaan, zijdelings, maar nooit regt aanzag, uit vrees van zich door den indruk zijner woorden verontrust te toonen. ‘Er ligt mij iets op het hart, Heilige Vader,’ zeide hij; ‘en dit is, dat gij, naar het mij voorkomt, in mijne zalving toestemt even als vroeger in het Concordaat, namelijk alsof gij er toe gedwongen waart. Gij hebt het voorkomen | |
[pagina 278]
| |
van eenen martelaar, van iemand, die zijne smart den Hemel ten offer brengt. Maar waarlijk, zoodanig is uw toestand niet; gij zijt geen gevangene, bij God! gij zijt zoo vrij als de lucht.’ Pius glimlachte weemoedig en blikte hem vlak in het gezigt, diep gevoelende hoeveel deze heerschzuchtige mensch zich aanmatigde, voor wien het, gelijk voor alle karakters van dien stempel, niet voldoende was gehoorzaamd te worden, maar die bovendien nog wilde, dat men hem met het voorkomen gehoorzaamde, alsof men het door hem bevolene vurig wenschte. ‘Ja,’ ging bonaparte op sterkeren toon voort, ‘gij zijt volmaakt vrij; gij kunt naar Rome terugkeeren; de weg staat open; niemand wederhoudt u.’ De Paus zuchtte, en hief, zonder te antwoorden, zijne regterhand en oogen hemelwaarts, liet daarop het hoofd weder langzaam op de borst vallen, en staarde op het gouden kruis, dat van zijnen hals afhing. Bonaparte ging op zachteren toon, en met een' bevalligen glimlach, voort: ‘Heilige Vader, indien de waardigheid van uw karakter mij niet wederhield, zou ik waarlijk zeggen, dat gij een weinig ondankbaar zijt. Gij schijnt u niet genoeg de goede diensten te herinneren, welke Frankrijk u heeft bewezen. Indien ik het wèl heb, heeft mijn veldtogt in Italië, en een woord, dat ik mij wegens u liet ontvallen, eenigen invloed gehad op het Conclave van Venetië, dat u tot Paus verkozen heeft. Oostenrijk behandelde u toen niet wèl, en zulks deed mij zeer leed. Uwe Heiligheid was, meen ik, genoodzaakt over zee naar Rome terug te keeren, dewijl het haar niet vergund was over het Oostenrijksch grondgebied te trekken.’ - Hier hield hij op, als om het antwoord van zijnen stilzwijgenden gast af te wachten; maar deze boog slechts even, bijna onmerkbaar, het hoofd, en bleef in diepe mijmering verzonken. Nu schoof bonaparte met den voet een' stoel den armstoel des Pausen nader, en - ik sidderde: want bij het opvatten van dien stoel had hij, met zijne epaulette, de gordijn der alcove, in welke ik verborgen was, een weinig verschoven! ‘Het was,’ dus ging hij voort, ‘inderdaad als Catholijk, dat zulks mij leed deed. Ik heb nooit den tijd gehad om sterk in de Godgeleerdheid te studeren, maar nogtans hecht ik groote waarde aan het gezag der Kerk: zij heeft eene | |
[pagina 279]
| |
verwonderlijke levenskracht, uwe Heiligheid. Voltaire heeft u wel een weinig afbreuk gedaan; maar ik houd niet van hem, en ik zal een' ouden Clericus op hem loszenden. Komaan, gij zult tevreden zijn; indien gij wilt, kunnen wij te zamen in de toekomst heel wat uitregten.’ (Dit zeggende, nam hij een zeer innemend en onschuldig voorkomen aan.) ‘Ik kan, in waarheid, geene reden vinden, waarom gij er iets tegen zoudt hebben, om uwen zetel voor altijd te Parijs te vestigen. Zoo gij het verlangdet, zou ik u, op mijne eer, de Tuilerien overlaten. Gij zult daar reeds uwe kamer van Monte-Cavallo u wachtende vinden. Ik betrek die zeldzaam. Ziet gij niet in, Padre, dat Parijs de ware hoofdstad der wereld is? Ik, in de eerste plaats, zou alles doen, wat gij verlangdet; inderdaad, ik ben een beter zoon, dan men wel gelooft. Mits mij de oorlog en het vermoeijende gedeelte der politiek wierd overgelaten, zoudt gij de Kerk naar uw goedvinden besturen; ik zou, als een ondergeschikt soldaat, aan u onderworpen wezen. Zie, dat zou inderdaad schoon zijn: wij zouden onze Conciliën hebben, gelijk konstantijn en karel de Grooten; ik zou die openen en sluiten; daarna zou ik u de ware sleutelen der wereldheerschappij ter hand stellen, en naardien onze Heer gezegd heeft: “Ik ben gekomen om het zwaard op aarde te brengen,” zoo zou ik het zwaard voor mij behouden, en het u alleen terugbrengen, om het, na iedere zegepraal onzer wapenen, te zegenen.’ Onder het uitspreken dezer laatste woorden maakte hij eene ligte buiging. De Paus, die tot hiertoe bijna zoo bewegingloos gezeten had als een Egyptisch standbeeld, hief langzaam zijn half gebogen hoofd op, glimlachte melanchoiisch, sloeg de oogen opwaarts, en zeide, na eene stille verzuchting, als vertrouwde hij zijne innige gedachten aan zijnen Beschermengel: ‘Commediante!’ Bonaparte sprong van zijn' stoel op, liep als een gewond luipaard ginds en herwaarts, en ontvlamde in woedenden toorn. Eerst liep hij sprakeloos heen en weder, zich het bloed uit de lippen bijtende; hij draaide niet meer, met scherpe blikken en omzigtige schreden, rondom zijne prooi, maar stapte met vaste schreden de kamer in alle rigtingen op en neder, met den voet stampende, en het geluid zijner gespoorde hielen doende wedergalmen. Het vertrek dreunde; de gordijnen trilden, als het geboomte voor den naderenden donder; het | |
[pagina 280]
| |
scheen mij toe, dat er iets vreeselijks zou gebeuren; mijne haren rezen te berge, en onwillekeurig sloeg ik de hand er aan. Mijn oog vestigde zich op den Paus; hij verroerde zich niet anders, dan om met beide handen de arendskoppen op de leuningen van den armstoel aan te grijpen. Plotseling barstte het onweder los: ‘Comediant! Ik! Ha! ik zal u Comediën zenden, die u allen als vrouwen en kinderen zullen doen schreijen. - Comediant! O! gij weet het niet, zoo gij denkt, dat men mij in koelen bloede kan beleedigen. Mijn tooneel is de wereld; de rol, die ik daarop speel, is die van heer en meester; tot tooneelspelers heb ik u allen, Paussen, Koningen, Volken, en de draad, met welken ik u in beweging breng, is de vrees. - Comediant! Ha! gij zoudt een geheel ander slag van een' man moeten zijn, om mij te durven toejuichen of uitsluiten. Weet gij wel, Signor chiaramonti, dat gij, indien ik zulks verkoos, niets meer dan een arm pastoor zoudt zijn, en dat Frankrijk met u en uwe driedubbele kroon luidkeels den draak zou steken, indien ik geene ernstige plooi in mijn gelaat behield, wanneer ik u groette? - Nog geene vier jaren geleden, zou niemand in het openbaar van christus hebben durven spreken; wie, bidde ik u, zou dan van den Paus gesproken hebben? - Comediant! Hoho, Mijnheeren, gij weet u knaphandig bij ons in te dringen. Gij zijt boos, omdat ik zoo zot niet geweest ben, om, even als lodewijk XIV, de afkeuring van de vrijheden der Gallicaansche Kerk te onderteekenen. Maar, men leidt mij zoo niet om den tuin. Ik ben het, die u tusschen de vingers houd, die u, als marionetten, van het Zuiden naar het Noorden trek; die mij den schijn gees u voor iets te tellen, de wijl gij een oud denkbeeld vertegenwoordigt, dat ik weder wil opwarmen, en gij zijt dom genoeg om zulks niet te zien, of om u te houden alsof gij het niet zaagt. - Maar neen, men moet u alles zeggen; men moet u met den neus er bij brengen, indien gij iets zult begrijpen; anders gelooft gij ter goeder rouw, dat men u niet kan ontberen, en steekt het hoofd in den wind, en pronkt met uwe lange vrouwekleederen. - Weet dan, dat zij op mij niet de minste uitwerking hebben, en dat, wanneer gij dus voortgaat, ik met het uwe leven zal even als karel XII met dat van den Groot-Vizier: ik zal het met mijne sporen aan flarden scheuren!’ | |
[pagina 281]
| |
Hij zweeg, - ik durfde geen adem halen, maar stak, toen ik zijne donderende stem niet meer hoorde, het hoofd even vooruit, om te zien, of de arme grijsaard ook van schrik bezweken was. - Neen! dezelfde kalmte in houding en gelaat. Andermaal sloeg hij de oogen ten hemel, andermaal zuchtte hij diep, lachte bitter, en zeide: ‘Tragediante!’ Bonaparte was in dien oogenblik aan het einde der kamer, en leunde met den rug tegen een' marmeren schoorsteenmantel. Hij schoot als een bliksem op den grijsaard toe, en ik dacht, dat hij hem zou vermoord hebben. Maar plotseling stond hij stil, greep eene porseleinen vaas uit de fabrijk van Sèvres, op welke het kasteel van St. Angelo en het Kapitool waren afgebeeld, van de tafel, vertrapte die onder zijne voeten, ging toen eensslags zitten, en bewaarde, met eene ontzettende bewegingloosheid, een diep stilzwijgen. Ik gevoelde echter mijn hart verligt door de overtuiging, dat hij tot nadenken gekomen was, en dat zijn gezond verstand het gezag over zijn bruisend bloed had hernomen. Hij werd somber en zijne stem dof en melancholisch, zoodat ik, bij het eerste woord, dat hij uitsprak, begreep, dat hij weêr tot zichzelven kwam, en dat die proteus door twee woorden ontwapend was. ‘Beklagelijk leven!’ verzuchtte hij, verviel daarop in eene mijmering, scheurde het boordsel van zijnen hoed, zonder, gedurende eenige minuten, iets te zeggen, en vervolgde toen, als sprak hij tot zichzelven: ‘'t Is waar! Treurspeler of Comediant. Alles is, sedert lang en voor altijd, rol en costuum voor mij. Welk eene afmatting! welk eene kleingeestigheid! Altijd, nu voor deze, dan voor gene partij, eene houding aan te nemen, nu van ter zijde, dan van voren. Hun toe te schijnen, wat zij gaarne hebben dat men is, en hunne dwaze droomen te raden. Hen allen tusschen hoop en vrees te lateren dobberen. Hen door datums en legerberigten, door wonderen van afstand en wonderen van namen te begoochelen. Aller meester te zijn, en niet te weten, wat men met hen moet aanvangen. Op mijne eer, ziedaar alles! En dan, ten laatste, zich te vervelen zoo als ik doe; dit is inderdaad te veel. Want, in waarheid, (hier sloeg hij zijne beenen kruiselings over elkander, en wierp zich achterover in een' armstoel) ik verveel mij | |
[pagina 282]
| |
schrikkelijk; zoodra ik mij nederzet, verga ik van verveling, en ik zou geene drie dagen achtereen te Fontainebleau kunnen jagen, zonder van verveling om te komen. Ik moet mij bewegen en anderen doen bewegen. Opregt gesproken, werwaarts, weet ik zelf niet altijd. Ik heb plannen beraamd voor het leven van veertig Keizers; elken morgen en elken avond maak ik een zoodanig plan; ik heb eene onuitputtelijke verbeeldingskracht, maar, alvorens ik twee dier plannen zal hebben uitgevoerd, zal ik naar lijf en ziel versleten zijn; want ons arm levenslampje brandt niet lang. En, rondborstig gesproken, wanneer al mijne plannen zouden zijn uitgevoerd, wil ik er niet op zweren, dat de wereld er veel gelukkiger door zou zijn, maar zij zou schooner zijn, en er zou eene majestueuze eenvormigheid heerschen. Ik voor mij ben geen philosooph, en versta niets van zekere theoriën. Het leven is te kort om stil te staan; zoodra ik iets bedacht heb, breng ik het ten uitvoer. Men zal na mijnen dood uitleggingen genoeg van mijne daden vinden, om mij op te hemelen wanneer ik er in geslaagd ben, en mij te verkleinen wanneer ik mogt bezwijken. De paradoxen zijn in Frankrijk altijd bij de hand. Zoolang ik leef, breng ik ze tot zwijgen, maar naderhand zal men het moeten afwachten. Wat nood! Het is mijne zaak wèl te slagen, en daarop versta ik mij. Ik stel mijne eigene Iliade voor, en houd mij daarmede dagelijks bezig.’ Dit zeggende, stond hij met eene zekere vrolijke vlugheid op, en was in dezen oogenblik volkomen natuurlijk, zonder moeite te doen om zich van de schoonste zijde af te schilderen, gelijk hij later in zijne op St. Helena gehoudene zamenspraken deed. Hij kwam weder bij den Heiligen Vader, die zijne plaats niet verlaten had, stapte voorbij hem heen en weder, glimlachte meer of min spottende, en sprak, met de hem zoo eigene mengeling van platheid en verhevenheid, en met eene onbeschrijfelijke snelheid en levendigheid, nagenoeg het volgende: ‘De geboorte is alles. Zij, die arm en naakt ter wereld komen, zijn altijd als wanhopigen; het loopt op handelen of op zelfmoord uit, naar het karakter der lieden is. Wanneer zij, zoo als ik, den moed hebben om aan alles de hand te slaan, dan doen zij van zich spreken. Wat wilt gij? Men moet leven; men moet zich op zijne plaats weten te stellen en zich eenen doorgang banen. Ik heb dit gedaan als een kanonskogel. Wee degenen, die | |
[pagina 283]
| |
mij in den weg stonden! - Sommigen zijn met welnig tevreden; anderen hebben nooit genoeg. - Wat zal men doen? Ieder eet naar hij trek heeft; ik had sterken honger. - Luister, Paus!Ga naar voetnoot(*) Te Toulon had ik geen gelds genoeg om een paar epauletten te koopen, en, in plaats daarvan, drukten mij eene moeder en ik weet niet hoevele broeders op de schouders. Dit alles heeft zich nu vrij wel geschikt, meene ik. Josephine had mij als uit medelijden getrouwd, en nu zullen wij haar kroonen, in spijt van raguideau, haren Notaris, die zeide, dat ik niets anders bezat dan een ruitersmantel en een' degen. Inderdaad, hij had geen ongelijk. De keizerlijke mantel, de kroon, wat zegt dit alles? Behoort het aan mij? - Eene costuum, eene tooneelspelerscostuum! Ik zal het voor een uur aantrekken, en daarmede genoeg; vervolgens zal ik mijn kort officiersrokje weder aandoen en te paard stijgen. Te paard; altijd, levenslang te paard! Ik zal geen dag gezeten zijn, zonder gevaar te loopen van uit mijnen zetel geworpen te worden. Is dat dan wel zoo benijdenswaardig? Zeg? - Ik verzeker het u, Heilige Vader! er zijn slechts twee klassen van menschen: zij, die hebben, en zij, die winnen. De eersten leggen zich ter ruste, en de anderen houden zich in beweging. Daar ik dit tijdig en ter goeder uur heb ingezien, zal ik het ver brengen, begrijpt gij? Slechts twee mannen, die op hun veertigste jaar begonnen zijn, hebben hun doel bereikt; cromwell en jean jacques rousseau. Indien men den eersten eene pachthoeve en den anderen twaalfhonderd francs en zijne dienstmaagd gegeven had, zouden zij noch gepredikt, noch geschreven, noch geheerscht hebben. Er zijn werklieden in gebouwen, in kleuren, in zinsneden; ik ben een werkman in veldslagen. Ziedaar mijn beroep. Vóór mijn vijfendertigste jaar heb ik er reeds achttien voltooid, die Overwinning heeten. Het is billijk, dat mijn werk mij betaald worde; en het met eenen troon te betalen, is niet te duur. Bovendien zal ik altijd voortwerken; gij zult er mij nog wel andere zien leveren. Gij zult alle dynastiën van de mijne zien dagteekenen, welk een parvenu ik ook zijn moge, en hoe dan ook verkozen, - verkozen, zoo als gij, Heilige Vader, en uit den grooten hoop boven | |
[pagina 284]
| |
de rest verheven. Want in dit opzigt kunnen wij elkander de hand geven.’ En hier stak hij zijne welgevormde en vaste hand de ontvleeschde en bevende hand des Pausen toe, die, welligt verteederd door de goedhartigheid dezer laatste beweging, of mogelijk door eene geheime herinnering aan zijne eigene lotverwisselingen, en in een treurig vooruitzigt op het toekomstig lot der Christelijke maatschappijen, hem zachtkens de toppen der vingeren toereikte, met het voorkomen eener grootmoeder, die zich met een kind verzoent, hetwelk zij te hard meent bestraft te hebben. Nogtans schudde hij treurig het hoofd, en ik zag een' traan uit zijne schoone oogen langs zijne bleeke en magere wangen vloeijen. Die traan kwam mij voor als het laatst vaarwel der stervende Kerk, waarbij het de aarde aan de eigenbaat en het geval overgaf. Bonaparte wierp een' zijdelingschen blik op dien traan, die aan een gefolterd hart ontrukt was, en ik verraste zelfs, aan de eene zijde van zijnen mond, eene vlugtige beweging, die op een' zegevierenden glimlach geleek. In dien oogenblik kwam dit groote karakter mij oneindig minder verheven en minder uitstekend voor, dan dat der tegenpartij; ik bloosde over mijne vroegere geestdriftige bewondering, en ontwaarde in mijn binnenste eene mij geheel nieuwe droefheid, bij het ontdekken, hoe klein de hoogste politieke grootheid in de listen harer ijdelheid, hare ellendige valstrikken en hare zwarte gaauwdievenstreken worden kan! Ik zag, dat hij niets van zijnen gevangene verworven had, maar dat het hem eene stilzwijgende vreugde verschafte, in dit onderhoud tusschen vier oogen niet te kort te zijn geschoten in zijne poging, om, nadat hij zich door den toorn had laten overmeesteren, zijnen gevangene te doen bukken onder het gewigt der afmatting, der vrees, en van die zwakheid, welke voor het welgeplaatste hart eenen grijsaard zoo belangrijk en aandoenlijk maakt. Hij had het laatste woord willen hebben, en verliet het vertrek, zonder iets meer te zeggen, even haastig, als hij het was binnengekomen. Ik zag niet, dat hij den Paus groette, en geloof ook niet, dat hij het gedaan heeft. |
|