Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijSchets van het leven van Kurt Sprengel.Sprengel's verdiensten in de wetenschappen zijn algemeen, ook in ons Vaderland, erkend. Hoezeer er dan ook reeds drie jaren sedert 's mans dood zijn verloopen, zal de mededeeling van eenige bijzonderheden aangaande dezen grooten Geleerde, zoo als wij vertrouwen, onzen landgenooten niet ongevallig zijn. Eerst onlangs kwam ons een Duitsch tijdschrift in handen, waaruit wij deze schets, vrij vertaald, overnemen. Kurt sprengel werd den 3 Augustus 1766 te Boldekow | |
[pagina 268]
| |
bij Anklam, in het Pommersche, geboren, waar zijn vader Predikant was. Zijne moeder was eene zuster van den beroemden j.c. adelung, en zijns vaders broeder, christiaan konrad sprengel, Rector in Spandau, die zich als Schrijver van het werk: Das entdeckte Geheimniss der Natur im Bau und in der Befrüchtung der Blumen, (Berlin 1793) een' roemvollen naam verwierf, en de onderscheiding genoot, dat Sir j.e. smith een schoon plantengeslacht uit Nieuw-Holland ter zijner eere Sprengelia noemde. Ook sprengel's vader was niet slechts een uitnemend taalkenner, maar een groot vriend der natuurkundige wetenschappen. Deze nam zelf het onderrigt van den leergierigen zoon op zich, en bragt hem ook in de Oostersche talen zoo ver, dat hij de Grieksche Pericopen in het Hebreeuwsch vertalen kon. In het Arabisch was hij zijn eigen leermeester, en binnen zes maanden had hij het zoo ver gebragt, dat hij, met behulp eener kleine grammatica en van een woordenboek, het Arabische Evangelie van matthaeus volkomen lezen en taalkundig verklaren kon. Met deze huiselijke oefeningen verbond hij bezigheden en studiën in de vrije natuur, die opgewekt werden en voedsel ontvingen uit de hem als erfgoed eigene liefde voor de kruidkunde. Toen reeds kiemde sprengel's talent als Schrijver en Onderwijzer, daar hij, naauwelijks veertien jaren tellende, voor eene jongere zuster, die hem bij zijne wandelingen door velden en bosschen gezelschap hield, eene Anleitung zur Botanik für Frauenzimmer opstelde. Toen sprengel zeventien jaren oud was, nam hij bij eene aanzienlijke familie in de nabijheid van Greifswald eene plaatsing als Huisonderwijzer op zich, onverpoosd daarbij met zijne eigene wetenschappelijke vorming bezig, voor welke het onderwijs van den vader sinds lang opgehouden had voldoende te zijn. Toen hij zich twee jaren later van deze betrekking ontsloeg, zou hij zich op eene Hoogeschool voor zijne toekomstige bestemming gaan voorbereiden, en daartoe de studie der Godgeleerdheid in verbinding met Geneeskunde kiezen. Maar nog vóór dat zulks geschiedde, moest hij voor het Consistorie te Greifswald een examen ondergaan, waarbij hij een zoo gunstig getuigenis erlangde, dat hem zelfs veroorloofd werd te prediken. In zijn negentiende jaar begon hij zijne akademische studiën te Halle, waar hij de Godgeleerdheid weldra varen liet, om zich onder mec- | |
[pagina 269]
| |
kelGa naar voetnoot(*), goldhagen, kemme en anderen geheel en al aan de Geneeskunst toe te wijden. Reeds in 1787 verwierf hij zich den graad van Doctor door zijne inaugurele Dissertatie Rudimenta nosologiae dynamicae, en hield zich daarna nog eenigen tijd met de uitoefenende geneeskunde bezig, daarbij den door verschillende geschriften bekenden Dr. daniel behulpzaam zijnde. Weldra echter bood zich de gelegenheid aan, om hem in de loopbaan te doen geraken, welke hij daarna met onafgebroken ijver heeft vervolgd. Uitgenoodigd door Prof. bertram, die toen een tijdschrift, onder den titel van Neue litterarische Nachrichten für Aerzte, Wundärzte und Naturforscher, uitgaf, had sprengel eene beoordeeling van de toen uitgekomene vertaling van hippocrates door grimm opgesteld, doch niet verwacht, dat dezelve zou worden opgenomen, 't geen tot zijne groote verrassing het geval was. Van nu aan nam hij een werkzaam aandeel aan dat tijdschrift, trad bij de Hoogeschool als Onderwijzer in de Geregtelijke Geneeskunde en Geschiedenis der Geneeskunde op, en werd in 1789 buitengewoon Professor. Met grooten bijval hield hij lessen over de leer der teekenen en de ziektekunde, de laatsten onafgebroken tot aan het jaar 1817, na welken tijd hij over het geheel meer botanische dan medische lessen gaf. In 1795 werd hij gewoon Professor, met eene jaarwedde van 50 daalders, of omstreeks 90 gulden (!), welke evenwel in 1797, toen hij het Hoogleeraarsambt in de Kruidkunde erlangde, met 400 daalders werd verhoogd, en later, toen hij in 1803 eene benoeming naar Marburg, als opvolger van baldinger, in 1809 naar Dorpat en in 1812 na willdenow's dood naar Berlijn had afgeslagen, aanmerkelijk verbeterd werd. Zoo bleef hij voor de Hoogeschool van Halle bewaard, die hem eene reeks van vijfenveertig jaren als een harer eerste sieraden bezat, en zich | |
[pagina 270]
| |
verheugde in zijne onverminderde werkzaamheid en klimmenden roem. Sprengel was, hetgeen de nieuwere tijd niet ligt we der een' ander' vergunnen zal te worden, een Polyhistor in den besten zin van het woord. De veelzijdige kennis, naar welke in onze dagen reeds het streven mistrouwen en afkeuring verwekt, werd in hem, daar hij ze werkelijk bezat, vergeven, ja tot een voorwerp van bewondering. Alle vakken der menschelijke kennis had hij onderzocht en doorzocht; maar de Genees- en Kruidkunde maakten het veld uit, waarvan hij de bewerking tot de taak zijns levens had gesteld. Was het hem niet vergund, hier nieuwe zaken te vinden, door luisterrijke ontdekkingen te verrassen, en met de fakkel der Genie in de diepste schuilhoeken door te dringenGa naar voetnoot(*), hij heeft echter de op deze velden vlijtig verzamelde vruchten tot algemeen gebruik uitgereikt, en, zoo hij al de wetenschap niet altijd verrijken kon, heeft hem echter de litteratuur oneindig veel te danken. En zoo behoorde sprengel tot de ijverigste Hoogleeraren en vruchtbaarste Schrijvers van onzen tijd. Hoezeer ook vele zijner geschriften thans alleen nog eene historische waarde hebben voor den letterkundigen onderzoeker der wetenschap, zoo dragen toch alle blijken van de zeldzame vlijt, de diepe geleerdheid en het groote talent van den Auteur, om van zijn onderwerp geheel meester te zijn. Zijne Geschiedenis der Geneeskunde zal, niettegenstaande vele eenzijdige en niet geheel onbevooroordeelde schilderingen, nog lang hare zakelijke waarde blijven behouden, tot dat de behoefte, die door den opgestapelden rijkdom aan stof zelve is opgewekt, om | |
[pagina 271]
| |
alles door de genie van een hooger standpunt te omvatten, eenmaal bevrediging zal gevonden hebben. In andere werken, b.v. in de eens zoo geprezene Pathologie, in de Institutiones medicae enz., doen de vorderingen der wetenschap ons thans veel als verouderd en gebrekkig of in onbevredigenden vorm voorgesteld beschouwen; maar leerrijk zijn zij, en alle uit eenen niet gewonen, het dagelijksch gebruik ver overtreffenden, overvloed van kennis voortgevloeid. Bij zijne werkzaamheid werd sprengel door eene verwonderlijke, om niet te zeggen verleidelijke gemakkelijkheid, waarmede hij zich zijn onderwerp eigen maakte, en ook door eene meesterlijke tijdsverdeeling geholpen. Daardoor alleen werd het hem mogelijk, ook bij overlading met beroepsbezigheden, tijd uit te winnen voor menigerlei uitspanning, en eene frissche levendigheid van geest te behouden, die hem tot zijne laatste oogenblikken toe niet verlaten heeft. De ouderdom, in stede van zijne werkzaamheid te verminderen, scheen haar veeleer nog grooter en uitgebreider te maken; zoo zijn toch de Genera Plantarum, zijne prijswaardige uitgave van dioscorides voor de door kühn uitgegevene verzameling, en de nieuwe uitgave der Flora Halensis vruchten van zijne laatste levensjaren. Maar veel moest nog uitgevoerd worden. Met onvermoeiden ijver verzamelde hij bouwstoffen tot de uitgave van paulus van Aegina, (wiens patmischen Codex Dr. bouros in een' eerst na sprengel's dood ingekomenen brief beloofde te zullen doen vergelijken) tot kleinere geneeskundige opstellen, tot zijne Symbolae in Floram Capensem, en ter bekendmaking der aan hem door de Engelsche Oostindische Compagnie geschonkene planten, bij welke laatste bezigheden hem zijn jongste zoon behulpzaam was. Maar niet slechts aan de schrijftafel, ook op den leerstoel en op botanische wandelingen was sprengel in zijn element. Hij onderwees gaarne en ijverig, en droeg ook gaarne buiten de gehoorzaal zijne inzigten en dikwerf zeer individuéle meeningen voor. Gaarne vooral liet hij zich met theologische twistvragen in, en schaarde zich daarbij, versterkt door zijne vroegere studiën en eene onwankelbare overtuiging, onder de vrienden van verdraagzaamheid en rationalismus. Ook als men, met hem niet overeenstemmende, zich aan vele paradoxen ergerde, of zich zelfs door eene somtijds harde en terugstootende wijze van spreken gekwetst gevoelde, moest men toch altijd den rijkdom van kennis be- | |
[pagina 272]
| |
wonderen, waarmede hij elk gesprek wist te kruiden. Op kruidkundige excursies gevoelde hij zich in den kring van jonge lieden als verjongd. Nog in den laatsten zomer, toen hij door ongesteldheid geschokt was, dienden zij hem tot versterking en herstelling, en van de verste voetreizen, op welke hem, op eene voor zijne leerlingen onvergetelijke wijze, de vrolijkste stemming vergezelde, bragt hij het gevoel van gezondheid en van heldere opgeruimdheid met zich naar huis. De kennis der oude en der meeste nieuwere talen- van het beschaafde Europa, waaronder ook de Zweedsche be hoorde, hielp hem niet slechts ongemeen bij zijne geleerde bezigheden, maar verschafte hem ook in uren van verpoozing onberekenbare genietingen, daar hij niet slechts de oude Classici, maar ook de letterkundige voortbrengsels der nieuweren, en zelfs van den laatsten tijd, met belangstelling las. In de meeste talen, die hij kende, wist hij zich, mondelijk en bij geschrifte, gemakkelijk uit te drukken. De schrijver dezer schets bewaart menig Grieksch, Latijnsch en Italiaansch briefje van zijne hand, en ook eenen weinige weken vóór zijnen dood van hem ontvangenen Engelschen brief, in welken hij alle anachronismen en tegen de Byzantijnsche Geschiedenis begane misslagen zonder verschooning openlegde, waaraan zich walter scott in zijnen Count Robert of Paris heeft schuldig gemaakt. Zoo weinig vermogt de tijd zijne belangstelling af te stompen of hem aan de Musen te ontvreemden, die hem zijne trouwe diensten nog bij het klimmen der jaren dankbaar door eene jeugdige ziel hebben vergolden. Rijkelijk viel hem ook de achting der tijdgenooten ten deel. In de verwijderdste streken van Europa, waar nog geen Duitsche naam was doorgedrongen, werd, zoo als de schrijver uit ervaring verzekeren kan, sprengel's naam met eerbied genoemd. Omstreeks zeventig geleerde Genootschappen en Akademiën in en buiten Duitschland (de Akademie der Wetenscheppen te Parijs in 1825) hadden zich beijverd, om den beroemden Litterator in hun midden op te nemen, de philosophische faculteit te Halle hem in 1808 eershalve tot Doctor in de Wijsbegeerte benoemd, en de Koningen van Pruissen, Zweden en der Nederlanden hem met de ridderorden van den rooden Adelaar, van de Poolster en van den Leeuw versierd. Terwijl zijn roem alzoo de wereld vervulde, leefde hij eenvoudig en aartsvaderlijk in zijne kleine woning aan den botanischen | |
[pagina 273]
| |
tuin, waarin naauwelijks plaats genoeg voor zijn gezin was. Eene hoogst gelukkige, in 1791 geslotene, echtvereeniging had hem drie zonen geschonken; later werd de kring der zijnen nog door eene geliefde pleegdochter vermeerderd. In dezen kring was hij tot zijn levenseinde toe gelukkig en opgeruimd; maar ook buiten denzelven ontvlood hij gezellige vreugde niet, hoezeer hij geen vriend van groote feesten was. Aan zijnen gastvrijen avondmaaltijd was hem elke vriend welkom; vooral zag hij zich daar gaarne door jonge lieden omringd, voor wie hij met de edelste belangeloosheid een getrouw vriend en raadsman was. En hierbij moeten wij aan een' hoofdtrek van sprengel's karakter herinneren, welke hem en zijn huis hoogst eerwaardig, en zijn verlies ook voor hen zeer betreurenswaardig maakte, die in hem den wereldberoemden Geleerde niet konden op prijs stellen: wij bedoelen zijne onbegrensde weldadigheid. Hij ontzag zelfs menigerlei opoffering niet, om armen te helpen; zijne beurs, zijne keuken en kelder stonden open voor elk, die hulp behoefde; geen ongelukkige verliet hem zonder onderstand en troost. De bevrediging dezer edele neiging, en de liberaliteit, waarmede hij steeds en ook dáár gaf, waar menigeen, in vermogender omstandigheden geplaatst, zich eerst lang zou hebben bedacht, liet hem niet toe, eenige schatten te verzamelen, en zijne weduwe, hoezeer door koninklijke gunst voor drukkende zorgen beveiligd, moet toch de dierbaarste bezittingen van haren echtgenoot, zijn herbarium en zijne boekerij, eerlang zien verkoopen.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 274]
| |
Sprengel genoot tot 1828 eene vrij vaste gezondheid. Toen werd hij door den dood van zijnen oudsten zoon wilhelm, die met roem het Hoogleeraarsambt in de Heelkunde te Greifswald vervulde, hevig geschokt. Uit den doffen rouw werd hij door den hulpeloozen toestand zijner schoondochter en van vijf onverzorgde kleinkinderen tot de werkzaamste, liefderijkste voorziening opgewekt; maar sedert dien tijd begonnen zijne ligchaamskrachten blijkbaar te verminderen. Een jaar daarna trof hem voor de eerste maal een aanval van beroerte, welke regelmatig om de drie maanden wederkwam, slechts gedurende de Cholera-Epidemie een half jaar wegbleef, maar ten laatste, niettegenstaande alle geneeskundige voorzorg en den strengsten leefregel, den 15 Maart 1833 een einde aan zijn leven maakte. In dezelfde week, waarin hij zijne lessen over de geschiedenis der Geneeskunde en over de Cryptogamische planten wilde besluiten, verraste hem een zachte dood. Zijn stoffelijk overschot, door een' eenvoudigen steen onderscheiden, rust digt bij dat van zijnen ouden vriend lafontaine, op het kerkhof der nieuwe markt. Sit ei terra levis! |
|