Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Mengelwerk.Twee akten van Prins Willem I tot bescherming van de Doopsgezinden.
| |
[pagina 250]
| |
veel te heviger, daar het hier de heiligste belangen der menschheid, geloof en Godsdienst, gold. Het was de overgang van de Middeleeuwen, gedurende welke de Europesche volken, althans de noordelijken, als in den kindschen staat leefden, tot de nieuwere geschiedenis; een tijd van omkeering, van ontwikkeling, van geweldigé schokken, in vele opzigten te vergelijken bij de geschiedenis der laatste vijftig jaren, doch waarvan wij nog den afloop niet zien. Groote gebeurtenissen brengen groote menschen voort: en hoe velen heeft niet de 16de eeuw opgeleverd! Ook hunne werken toonen, dat toen de geest in eene buitengewone spanning verkeerde: van die tijden herkomstig zijn de schriften, die, onder den naam van Katechismen, Belijdenissen enz., in de onderscheidene Genootschappen der Christenkerk, gedurende twee, drie eeuwen, aanzien en symbolisch gezag behouden hebben. Tevens vertoont de geschiedenis dier dagen ons vele merkwaardige proeven der Goddelijke Voorzienigheid, zoowel in het bevorderen der Hervorming, als in het stremmen van derzelver voortgang, waar het schijnt dat dezelve naar hare wijsheid niet heilzaam zou geweest zijn. - Ik behoef dan wel geene verschooning te vragen, M.H.! dat ik een punt dier geschiedenis, eene Episode, (indien ik het zoo noemen mag) uit de gelchiedenis der Hervorming in deze stad, ter behandeling gekozen heb. Mogelijk had ik gewigtiger tijdstip kunnen kiezen: zeker is het, dat ik eene dubbele mate van toegevendheid zal behoeven, door onderscheidene, ten deele onvoorziene, verhinderingen in mijn werk belemmerd. Ik wenschte mede te deelen twee aanschrijvingen van Prins willem I aan den Magistraat dezer stad, in de jaren 1577 en 1578, tot bescherming der Doopsgezinden; welke stukken door brandt in deszelfs Historie der Reformatie opgenomen zijn, en nog origineel bij onze kerk bewaard worden; - en daarbij te voegen eenige aanmerkingen betreffende den staat der Hervorming alhier op dat tijdstip. Eer ik de bedoelde stukken zelve mededeel, zal het | |
[pagina 251]
| |
niet ondienstig zijn, vooraf in eenige trekken den toenmaligen staat van zaken voor het geheugen terug te roepen. Over het geheel stond het werk der bevrijding van de Spaansche overheersching toen nog zeer wankel, en nog onvaster de zaak der Hervorming. Deze was in Holland en Zeeland wel sedert 1572 meer en meer gevestigd, doch zóó, dat in Holland Amsterdam en andere steden, in Zeeland ter Goes nog eenige jaren geheel Roomsch bleven, en Zierikzee in 1576 door mondragon op nieuw ingenomen werd. In de andere provinciën was de Roomsche Godsdienst nog volstrekt heerschende, hoewel ook daar overal de begrippen der Hervormers bij velen ingang gevonden hadden, gelijk in de beide eerstgenoemde provinciën velen nog hunne vorige gevoelens bleven aankleven. Om van Spanje vrij te worden, of eigenlijk nog slechts om zich tegen de willekeurige heerschappij des Konings te verzetten, hadden Holland en Zeeland eene Unie gemaakt, den 25 April 1575. En toen daarop, nadat eerst nog de zaken zoo veeg gestaan hadden, dat oranje het voorstel deed, om met vrouw en kinderen het land te verlaten, en door den dood van requesens en den moedwil der Spaansche soldaten de verflaauwde moed weder opgewakkerd was, werd den 8 Nov. 1576 de Pacificatie van Gent gesloten tusschen de Staten van Braband, Vlaanderen, Artois, Henegouwen en andere landen, en die van Holland en Zeeland mitsgaders hunne bondgenooten. Bij dezen vrede verbonden zich de landschappen, om gezamenlijk de Spaansche soldaten te verdrijven, en eene vergadering der Algemeene Staten te bevorderen. De godsdienstige partijen zouden elkander van weêrskanten ongemoeid, en alles in statu quô laten. - Intusschen kwam wel Don juan over, een ervaren krijgsman even als alva en requesens, en door eer- en heerschzucht aangevuurd; maar de algemeen ontwaakte vrijheidszucht werkte hem overal tegen. In naam erkende men den Koning van Spanje als Heer, maar zoo wel de Staten als het volk verzetten zich tegen deszelfs plaatsbekleeder, en Don juan had niet | |
[pagina 252]
| |
verder magt, dan waar hij dezelve door een leger handhaven kon. Het was dus in al de provinciën een staar van onzekerheid en spanning, waarvan ik beken mij geen regt denkbeeld te kunnen vormen. Alleen in Holland en Zeeland, waar men den Prins als hoofd erkende, was meerdere vastheid en vrede: hij bezat de liefde en het vertrouwen der ingezetenen. Zijn bestuur werd dan ook in den loop des jaars 1577 meer en meer bevestigd, daar onderscheidene nog Spaansche steden zich aan hem onderwierpen, en Utrecht in de Unie trad, Don juan zich verdacht en gehaat maakte, de Prins tot Ruwaard van Braband verkozen werd; terwijl de Aartshertog matthias, om zich niet aan een' Protestantschen Vorst te onderwerpen, dat nog den meesten tegen de borst was, tot Gouverneur der Nederlanden werd aangenomen. Zoo schenen de magt des Prinsen en de vrijheid des lands wèl gevestigd; doch leden eerlang een' nieuwen schok, toen de Hertog van parma met een leger tot onderstand van Don juan overkwam en het leger der Staten bij Gemblours versloeg, zoodat de Prins met den Aartshertog uit Brussel naar Antwerpen wijken moest. Intusschen was de Hervorming vooral in de noordelijke provinciën merkelijk uitgebreid. Door het onbehoorlijk gedrag van velen van derzelver voorstanders echter, daar zij kerken schonden, met geweld zich toeëigenden, en Priesters en monniken mishandelden en verjaagden, maakten zij anderen daarvan zooveel te meer afkeerig, zoodat eindelijk, met het begin des jaars 1579, die van Artois, Henegouwen en Douay zich afzonderlijk verbonden tot handhaving van de Roomsche Godsdienst en het gezag des Konings, en daartegen Gelderland, Overijssel, Holland, Zeeland, Utrecht, Groningen, Friesland, Braband en een deel van Vlaanderen zich in de Unie van Utrecht vereenigden. In dien tusschentijd dan, kort na de Pacificatie van Gent, en omstreeks het midden des jaars 1578, toen de Hervorming meer en meer veld won, schijnen de Doopsgezinden hier ter stede eenige redenen tot klagten gehad | |
[pagina 253]
| |
te hebben. Men kan dezelve alleen opmaken uit de Akten van Prins willem, te dier gelegenheid aan hen verleend: althans ik weet niet, dat daaromtrent elders iets naders bekend is. Uit dezelve blijkt, dat de Magistraat hen in 't begin van 1577 hunne winkels had doen sluiten en hunne nering verboden, op grond, dat zij den eed als andere poorters of burgers nog niet gedaan hadden. Zij hadden een verzoekschrift om bescherming bij Zijne Excellentie, die toen te Middelburg was, ingediend, waarop zij gunstig antwoord kregen. Dan dit bragt nog niet genoegzame bate: in het volgende jaar zagen zij zich weder gedrongen, bij herhaling aan den Prins te schrijven, daar die dwangmaatregel op nieuw tegen hen genomen was, op denzelfden grond als voren, alsmede omdat men niet meende te moeten toestaan, dat zij, het wapendragen ongeoorloofd houdende, de burgerwacht door anderen lieten waarnemen. De Prins stelde daarop andermaal order bij eene missive, gedateerd te Antwerpen, den 26 Julij 1578. - De eerste Akte luidt als volgt:
Alzoo van wegen sekere ingezetenen dezer stadt Middelburg sijne Excellentie supplicatie gepresenteert is geweest, daar bij hun beklagende, dat de Magistraat derselve stadt onlangs hare winkelen heeft doen sluiten, en consequentelijk hare neeringe verboden, 't welk nogthans hunluiden een eenige middel is, om hunne familien te onderhouden, procederende 't zelve verbod ter cause, dat zij den gewoonlijken eed zouden doen als anderen: remonstrerende te meer de voorschrevene ingezetenen, hoe dat zij nu gedurende zekere lange jaren, zonder den voorschreven eed ooit gedaan te hebben, alle borgerlijke lasten, contributien en schattingen, nevens andere borgeren en inwoonderen der zelve stede, gewilliglijk gedragen hebben, zonder ooit in eenige fauten bevonden te zijn, en daaromme ook als nu nog wel behoorden overzulks ongemolesteerd te wezen; aangezien zij daardoor anders niet be- | |
[pagina 254]
| |
geeren dan in vrijheid harer conscientie te leven; ten respecte van dewelke deze tegenwoordige oorlog tegen den koning van Spanje bij sijn onderzaten aangenomen, ende alle ceremonien geresisteerd worden daartegen strijdende: waar in nu zoo verre door Godts hulpe gekomen is, dat de voorschrevene vrijheid van conscientie is geconserveerd, ende daaromme onbehoorlijk zoude zijn den Supplianten die af te nemen, die doch dezelve met schattinge, contributie en andere lasten te dragen, niet zonder groot pericule hares lijfs en levens, hebben helpen winnen. Welke volgende zij Requeste aan de voorschreven Magistraat gepresenteerd hebbende, voor apostil gerapporteerd hadden, haar te moeten reguleren naar de politie en ordonnantien der voorschreven stede: waarmede de voorschreve Magistraat schijnt te pogen, door den eed niet alleen hun Supplianten binnen Middelburg residerende, maar consequentelijk ontallijke andere in Holland en Zeeland hen onder sijner Excellentie protectie, volgens zijne placcaten begeven hebbende, uit den lande met huisvrouwen en kinderen, tot heurlieder grondelijke verderffenisse, te verdrijven. Door 't welk niemand eenig profijt kan bekomen, dan maar alleen deze landen groote merkelijke schade; overmits door dien alomme de neering grootelijks zoude komen te verminderen; verzoekende, en ootmoedelijk derhalve sijn Excellentie biddende, die zake met compassie inziende, daarin behoorlijk te voorzien: en inzonderheid aangezien dat de voorschreven Supplianten presenteren hun ja in plaats van eed te doen strekken, ende d'overtreders van dien als eedbrekers gestraft te worden: Zoo is 't, dat bij sijne Excellentie hetgene voorschreven is overgemerkt, en daarop hebbende wel rijpelijk doen delibereren, heeft door voorgaande advysen van den Gouverneur en Raden van Zeeland, geordonneerd en gestatueerd, ordonneert en statueert bij dezen, dat de voorschreven Supplianten zullen mogen bij de Magistraat der voorschreve stede bestaan met haarluider ja in plaatse van eede, bij henluiden gepresenteerd; mits dat d'overtreders van dien als eed | |
[pagina 255]
| |
brekers en meineedigen zullen gestraft worden, bevelende en belastende sijn Excellentie de Magistraat van Middelburg, ende allen anderen, die dezen aangaan mogen, de Supplianten, aangaande den eed, ende anderszins tegens hunluider conscientie verder niet te bezwaren, maar laten hunlieder winkelen openen, en neering genieten, gelijk zij van te voren gedaan hebben. Alles bij provisie, en tot andere stond, met meerder tranquilliteit van zaken, met rijpe deliberatie daar op gelet zijnde, geordonneerd zal worden naar behooren. Aldus gedaan onder sijn Excellentie naam en zegel in de stad Middelburg op den 26 Januarii 1577.
(Was onderteekend)
guilliaume de nassau.
De tweede aanschrijving van den Prins werd den 26sten Julij 1578 en derhalve 1½ jaren later afgegeven, en is gedateerd uit Antwerpen, waar zijne Excellentie zich van 1577-1780 meest onthield. Dezelve is van den navolgenden inhoud:
De Prins van Oranje, Grave van Nassau, etc. Heer en Baron van Breda, van Diest etc.
Edele, vrome, eerzame, wijze, discrete, lieve, bijzondere. Alzoo zekere huisluiden aldaar wonende, wezende zoo men zegt Doopersgezind, ons klagelijk tot diverse reizen te kennen gegeven hebben, hoe dat gijluiden hen dagelijks zijt molesterende, en de middelen benemende, van in ruste en stilheid den kost voor hun familie te winnen, doende denzelven interdictie van hunne winkelen te openen, onder 't pretext, dat zijluiden zouden weigeren den eed te doen in zulker forme, als andere borgeren; waarop wij wel rijpelijk gelet hebbende, en aangezien de voorschreven luiden presenteren alle lasten in de redelijkheid te dragen, nevens andere borgeren; ook in 't feit van wapenen, dat hun meest moveert, te doen doen, zulken devoir tot hunne kosten, | |
[pagina 256]
| |
als gijluiden, ofte die genen die des last zullen mogen hebben, zullen in alle redelijkheid en billijkheid bevinden te behooren; zoo dunkt ons, dat gijluiden zeer groot ongelijk hebt, dezelve niet te laten in vrede en stilheid leven, naar 't gemoed harer conscientie, volgens d'akte, die wij hun luiden met advijs van den Gouverneur en Raden eertijds verleend hebben, waaraf zij zeggen uluiden betooning gedaan te hebben; en evenwel alzoo wij vernemen, dat gij tot nu toe daarop niet en hebt willen letten, noch ook op onze voorgaande brieven: hebben genoodzaakt geweest, voor 't lesten dezen te schrijven, bij denwelken wij ulieden openlijk verklaren, dat ulieden niet toe en staat in 't partikuliere u te bekommeren met iemands conscientie; even verre, dat er niet gehandeld ofte gedaan en worde, dat tot iemands schandaal zoude mogen gereiken, in welken gevalle wij niemand en begeeren aan te zien of te lijden. Ende derhalven zoo bevelen en ordonneren wij ulieden wel expresselijken te desisteren vorders den voorschreven luiden, Doopersgezind wezende, te molesteren, of te beletten haar luider koophandel en handwerk te doen, om voor wijfs en kinderen den kost te winnen, latende denzelven hare winkelen openen, en werken als zij voortijds gedaan hebben, ten minste tot er tijd toe dat bij de Generaliteit, dien hetzelve staat te doen, anderszins geordonneerd zal worden. Ende daaromme wacht ulieden van hier tegens, en d'akte hunlieden verleend, iet te attenteren, ofte eenige boeten denzelven ter cause, als boven, af te nemen, mits dat bij henlieden niet geattenteerd en zij 't gene tot schandaal van iemand en zoude mogen tenderen, ende dat zij alle borgerlijke en redelijke lasten neffens andere zullen dragen. Hier mede, etc. Edele, vrome, eerzame, wijze, discrete, lieve, bijzondere, blijft Godt bevolen. Geschreven tot Antwerpen op den 26 dage Julii 1578.
Het verwekt voorzeker een weemoedig gevoel, de beide jeugdige Kerkgenootschappen dus in onmin te zien. | |
[pagina 257]
| |
Nog pas drie jaren waren zij vrij: beiden hadden de zwaarste verdrukking doorgestaan, telden eene menigte van offers, die hunne gehechtheid aan de omhelsde waarheid op het schavot, op den brandstapel zelfs bezegeld hadden; beiden mogten nu, onder den vromen en daarbij edelen en vrijzinnigen Prins van Oranje, naar hunne overtuiging God dienen, zich boven de meesten hunner landgenooten in een onschatbaar voorregt verblijden, en hadden nu naast elkander in vrede kunnen bloeijen, - en zij stonden elkander in den weg! Het laat zich toch niet denken, dat de Overheid alleen uit staatkundige inzigten de Doopsgezinden wilde weren, even min als het te denken is, dat op dezen iets anders te zeggen viel, dan dat zij zich bezwaard vonden, den eed in den gewonen vorm te doen. Neen, het was een strijd, uit verschil van gevoelens geboren, die hier tot eene uitbarsting kwam. Onderscheidene stukken uit dien tijd bewijzen zulks ten overvloede. En hoezeer dit verschijnsel ons bedroeven moge, verwonderen kan het niet, dat in die dagen, na zoo zware beroeringen, de gemoederen niet dadelijk tot bedaren en tot gematigd nadenken komen konden; dat, daar er verschil van gevoelen was, elk het zijne, waarvoor hij zooveel had moeten doorstaan, nu ook ten strengste vasthield en doordreef. - Maar, zoude het niet zaak zijn, om die oude veeten te laten rusten? Als veeten, ja; maar als geschiedenis behoeven ze niet verzwegen te worden, noch als gewigtige waarschuwingen voor de nakomelingschap verloren te gaan. Wij beleven die gelukkiger tijden, dat men met vrijheid er over mag spreken en met bezadigdheid kan oordeelen. Men leere er dan uit, hoe ligt de menschen er toe komen, om over de Godsdienst te twisten, terwijl die hen vereenigen, hun tot troost en sterkte zijn, en hen tot alle deugden opleiden moet. En terwijl sedert eenigen tijd ook in ons land, niet de onderscheidene Kerkgenootschappen tegen elkander, maar in elk Kerkgenootschap de verschillend denkenden weder met meerdere hevigheid en liefdeloosheid hunne stemmen be- | |
[pagina 258]
| |
ginnen te verheffen, zie men er uit het hatelijke van Godsdiensttwisten; zie, hoe noodig het is, dat zij, wie de Godsdienst waarlijk aan het hart ligt, dit voor oogen houden, dat wij allen éénen God en Vader, éénen Zaligmaker en één Evangelie hebben; dat elk meest trachten moet, om zijn geloof te beleven, in de kennis toe te nemen, en door eenen Christelijken wandel zijnen naasten te stichten. Doch het is ons thans om de Geschiedenis te doen. Ik wilde daarom nog eenige historische aanmerkingen bij de bedoelde stukken voegen, betreffende den staat der Hervorming in die dagen, en de wederkeerige betrekking der beide Kerkgenootschappen tot elkander. I. Vooreerst dan zien wij, dat in de jaren 1577 en 1578 beide de gezindten hier ter stede reeds als welgevestigde gemeenten bestonden. De Hervormden gevoelden zich sterk genoeg, om niet slechts voor de bevestiging en den bloei van hunne eigene gemeenschap te zorgen en te waken, maar ook hunne aandacht op andersdenkenden te rigten. De Doopsgezinden konden in hun smeekschrift zich beroepen, dat zij nu ‘gedurende zekere lange jaren’ alhier gewoond hadden. De oorsprong van beide gemeenten ligt in het duister, en zal wel nimmer geheel opgehelderd worden. De zaden der nieuwe denkwijze werden lang in het verborgene verspreid, eer ze aan het licht kwamen. Zelfs in die tijden heeft men zeker de opkomst en uitbreiding der Hervorming niet duidelijk kunnen nagaan. Hoe gaat het met elke, hetzij goede, hetzij slechte revolutie? De begrippen verspreiden zich ongemerkt, door geschriften, door gesprekken, door vrienden en vijanden, door begunstiging en tegenstand: bij eenige aanleiding, of wanneer voortvarende geesten er van doortrokken zijn, worden ze luide uitgesproken; velen stemmen mede, en zietdaar den strijd aan den gang! In de jaren 1568-1572 werden hier en elders door de Inquisitie van alva de kiemen der Hervorming opgespoord, en, zoo veel men vermogt, onderdrukt en uitgeroeid. Velen ontvlugtten het; velen | |
[pagina 259]
| |
werden gestraft. Onder deze laatsten waren hier ter stede, naar het schijnt, niet minder Doopsgezinden dan Hervormden. Echter had de Reformatie onder de burgerij alhier niet zoo grooten opgang gemaakt als wel elders, om redenen, in de voorlaatste vergadering breeder verklaard. Toen echter in 1574 mondragon de stad aan den Prins van Oranje ingeruimd had, kreeg dezelve dadelijk vasten voet; de Staatsche krijgsmagt bestond meest uit Protestanten; de naburige Predikanten van Vlissingen en Veere predikten alhier; vele uitgewekene Hervormden keerden terug, zoodat die gemeente spoedig tot een aanzienlijk getal aangroeide. De Doopsgezinde gemeente schijnt toen meer op dezelfde hoogte gebleven, en mogelijk omtrent van dezelfde grootte geweest te zijn als tegenwoordig. II. En dit leidt mij tot eene tweede aanmerking, namelijk wat betreft de onderscheidene wijze, waarop de beide gezindten zich bevestigden en uitbreidden. De Hervormden stonden in betrekking met, en werden ondersteund door, de Overheid des lands; de Doopsgezinden niet. Daar hun Kerkgenootschap in andere landen, als in Oostfriesland, in de Palts en in Zwitserland, reeds tot een vast bestaan gekomen was, zoo had men daar de voorbeelden van gevestigde kerkelijke inrigtingen voor zich. Men volgde dezelve hier te lande. Waar slechts eenige gemeenten zich gevormd hadden, daar werden ze tot eene classis vereenigd. Men zorgde voor gestudeerde, althans geëxamineerde Predikanten. Al spoedig werden geregeld provinciale en nationale Synoden gehouden; deze laatsten te Dordrecht reeds in de jaren 1574 en 1578; kerkelijke wetten werden vastgesteld, zoo als reeds in 1576, zoo wel ten opzigte van de leer, als de kerkelijke tucht en inrigtingen; deze door de Overheid goedgekeurd en algemeen ingevoerd. Zoo maakte bijkans van den beginne af het Hervormd Kerkgenootschap een welgevestigd, tot één geheel verbonden, geregeld ligchaam uit. Geheel anders was het onder de Doopsgezinden, ja men vond er bijna niets van | |
[pagina 260]
| |
dat alles. Ook zij waren wel tot gemeenten vereenigd. Deze kracht ligt in het Christendom, om deszelfs belijders aan elkander te verbinden, en is een kenmerk van den geest, die in hetzelve heerscht, een treffend blijk buiten twijfel der Goddelijke wijsheid van deszelfs Stichter. Ook de Doopsgezinden waren wel, wanneer er zich slechts eenigen in ééne plaats bevonden, in gemeenten vereenigd; maar men kon dezelve eigenaardiger broederschappen noemen. Zij hadden allen gelijke regten. Uit hun midden verkozen zij hunne leeraars, vermaners en opzieners. Zij erkenden geen hooger menschelijk gezag, dan de stem der gemeente. Want hoezeer menno simons en anderen, die door geleerdheid, braafheid en ijver uitmuntten, daardoor wel in groote achting waren en het vertrouwen van vele gemeenten genoten, zij hadden niet verder magt, dan men hun toestond, en waar de eene of andere gemeente zich met hunne inzigten niet vereenigen kon, daar handelde men geheel naar eigen goevinden. Ook hoezeer zij onderling de allerstrengste tucht oefenden, dezelve strekte zich niet verder, dan men zich daaraan onderwierp. Men kan zeggen, onder de Gereformeerden had men meer het monarchisch, of, zoo men liever wil, polyarchisch, onder de Doopsgezinden meer het democratisch beginsel aangenomen. De gemeenten der laatstgenoemden hebben nimmer tot één ligchaam vereenigd kunnen worden, hoezeer wel sommigen zich tot grootere vereenigingen zamenvoegden. Dit verschil van beginsel loopt in het oog, als men de toenmalige geschiedenis nagaat; en zelfs tot op dezen dag doen de gevolgen daarvan zich opmerken, is daaruit de verschillende toestand, waarin de beide gezindten zich bevinden, grootendeels te verklaren. Het Hervormd Kerkgenootschap, als één ligchaam, kon met de Staatsmagten in aanraking en betrekking komen. Het werd bij dezelve erkend, beschermd. De daar heerschende begrippen hadden somtijds invloed op staatsbesluiten, b.v. bij de lastgeving aan den Prins van Oranje | |
[pagina 261]
| |
door de Staten van Holland en Zeeland in 1575, gelijk wederkeerig 's lands Overheden invloed op de kerkelijke inrigtingen hadden. Men weet uit de geschiedenis van ons land, welke hevige worstelingen er plaats gehad hebben, eer deze wederkeerige betrekking vast bepaald en geregeld was. Met de verspreide Doopsgezinden kon dit geene plaats hebben. Hunne gemeenten waren afzonderlijke huishoudingen, die van de hooge Overheid alleen begeerden tegen overlast en stoornis beveiligd te worden, maar overigens met den Staat niets gemeens hadden. - De waarheid dezer voorstelling wordt duidelijk gestaafd door de stukken, waarover wij thans spreken; en men zal, door de geschiedenis dier dagen naauwkeurig na te gaan, dezelve meer en meer bevestigd vinden. III. a. En hieruit moet, naar het mij voorkomt, de afkeer en onmin, die toen tusschen de beide Kerkgenootschappen heerschte, en waarvan velerlei bewijzen maar al te duidelijk spreken, verklaard worden. De grondslagen, waarop dezelve gevestigd waren, de geest, die in beide heerschte, was al te verschillend, en beider belangen te zeer uiteenloopend, dan dat er niet dikwerf wrijving en botsing moest ontstaan. De Hervormde Kerk had de bijzondere roeping, om, als een groot en talrijk ligchaam, als Landskerk, de beginselen van het Protestantisme tegen de Roomsche Kerk te handhaven; de Doopsgezinde, om zich in hare onafhankelijkheid, als een zuiver zedelijk ligchaam, te handhaven. De eerste bloeide, wanneer de eenmaal vast bepaalde geloofsbelijdenis door een groot getal van leden omhelsd en aangekleefd, en de kerkelijke inrigtingen stiptelijk bewaard bleven; de andere, wanneer hare betrekkelijk weinige leden van hunne eigenaardige begrippen levendig doordrongen waren, en zoo hunne gemeenten, hoezeer klein en onaanzienlijk, in stand bleven door de vrijwillige en ijverige belangstelling der leden. Vandaar dat men van den kant der Doopsgezinden gemeenlijk klaagde, dat de Hervormde Predikanten hen wilden verdrukken; van den | |
[pagina 262]
| |
kant der Hervormden, dat eerstgenoemden in hunne gemeenten onrust zaaiden, en door spitsvondige en verleidelijke redeneringen de leden zochten aan zich te trekken. En zekerlijk, het grootere Genootschap kon evenmin blijven bestaan, indien daar de geest, die de andere bezielde, heerschende wierd, als het kleinere toegeven kon, dat men eenig gezag, hetwelk men onder zijne geloofsgenooten bezat, tegen hen gelden deed. In de hitte des strijds werden de Doopsgezinden niet zelden als een hoop dwaal- en wargeesten beschouwd, en spraken dezen daarentegen van eene tweede pauselijke overheersching. Wij, die nu sine irâ et studio de zaken beschouwen kunnen, wij zien dezelve beter in. Het Hervorind Kerkgenootschap moest natuurlijk wenschen en trachten, dat al de ingezetenen des lands zich tot hetzelve voegden. En even natuurlijk was het, dat de Doopsgezinden hunne begrippen voorstonden en daarvoor ijverden. b. Daarbij moeten wij in het oog houden, dat in dien tijd de Kerkgenootschappen nog in het opkomen, nog niet gevestigd waren. Wij zouden zekerlijk driemaal zwaarder zondigen, indien wij thans, in plaats van in rust en vrede naast elkander te leven, met elkander twisten en strijden wilden. Het was toen geheel iets anders. Men wist nog niet, welken opgang elke Kerk maken zoude; de grenzen, als ik het zoo uitdrukken mag, waren nog niet bepaald. Daar kon het haast niet anders, of er moest strijd en worsteling zijn. Het was min of meer natuurlijk, dat elk niet slechts streefde, om door getrouwe aankleving aan zijn Kerkgenootschap dat te doen bloeijen, opdat alzoo het rijk van christus in het algemeen in wasdom en bloei toename (hetgeen in rustige tijden de roeping van elken Christen is); maar dat men zijne uitzigten ook verder strekte, en naar vermogen arbeidde, om hetzelve ook in omvang te doen toenemen, met afbreuk van andere gezindten het zijne te vermeerderen. Dit is zoo natuurlijk, dat, hoezeer twisten over de Godsdienst ons nu tegen de borst zijn | |
[pagina 263]
| |
mogen en moeten, wij dien ijver in vroegere dagen, voor zoo ver men zich slechts van eerlijke middelen bediende, niet berispen kunnen; waarbij komt, dat de geest dier eeuw over 't algemeen meer strijdzuchtig en krijgshaftig schijnt geweest te zijn. c. Dit alles wordt duidelijker, als men zich de toenmalige menschen voorstelt. Hier ter stede waren de twee magtigste tegenstanders der Doopsgezinden kasper van der heiden en marnix van st. aldegonde. Aldegonde, ijverige vroomheid met moedige staatkunde parende, had voor de vrijheid des lands en de hervorming van de Godsdienst zeer veel gedaan. Beiden waren bij hem één; voor beiden had hij met willem I ijverig gewerkt en zich gevangenschap getroost. Eindelijk zag hij zijnen vurigen wensch bekroond, zag in Holland en Zeeland vrijheid en hervorming gevestigd. Als Staatsman en Godgeleerde had hij in de inrigting der Hervormde Kerk grootelijks de hand gehad. Moest hij het niet met leede oogen aanzien, dat er nog eene schare van Protestanten was, die zich niet aan de grootere Protestantsche Kerk aansluiten en dezelve versterken wilden; integendeel, die er zich tegen aankantten, en haar bestaan nog wel eens in gevaar brengen konden? - Van der heiden had jaren lang rondgezworven, om hier en daar de Hervorming uit te breiden, en met gevaren en moeijelijkheden geworsteld. Eindelijk werd hij hier Predikant, en zag zich hier in eene opkomende Hervormde gemeente, die door zijnen ijver gedurig toenam, geplaatst. Moest hij zich niet ambtshalve geroepen, en door de blijdschap over de eindelijke zegepraal der goede zaak gesterkt gevoelen, om de Doopsgezinden, die hem in den weg stonden, óf over te halen, óf te weren? - Aan den anderen kant zat hier op 's Gravensteen een' tijdlang wegens zijn geloof gevangen zekere hans de rijcke, waarschijnlijk dezelfde, die te Antwerpen zijnen boezemvriend hans bret levend zag verbranden, en die naderhand getuigde, dat zijne kleêren meer dan eens bij | |
[pagina 264]
| |
het verbranden van geloofsgenooten warm waren geworden. Moest niet zulk een man ook in het geringste standvastig, onbuigzaam, moest hij niet met blakenden ijver voor zijne gevoelens vervuld wezen? Neen, het is niet te verwonderen, dat men in die tijden hard worstelde, dat men van weêrskanten de streng tot het uiterste vasthield. Wij mogen ons wel wachten van daarover onze voorvaderen ligtvaardig te berispen; wij, die van hunnen geloofsijver ons naauwelijks denkbeeld kunnen vormen! d. Echter is men van beide kanten ook zekerlijk te ver gegaan en heeft zich aan misstappen schuldig gemaakt. Ik behoef van de bekende onderlinge twisten en verdeeldheden der Doopsgezinden niet te spreken, daar dezelve eigenlijk andersdenkenden niet aangingen, hoezeer zij zich ook daardoor onder opspraak bragten. Maar onder anderen liggen in het Archief dezer stad nog onderscheidene klagten wegens den overmoed der Doopsgezinden, derzelver onbetamelijke verheffing op hunne onafhankelijkheid, stoornis der plegtige viering van den zondag, en onwaardige veroordeeling van andersdenkenden, door Predikanten en Kerkeraad der Hervormde gemeente opgesteld, en naar het schijnt bij de Regering ingediend, die toch wel niet van allen grond ontbloot zullen geweest zijn. Daarentegen heeft men zich ook van den anderen kant buiten twijfel te veel tegen hen aangematigd, toen reeds in het jaar 1574 op de Synode te Dordrecht besloten werd, ‘om de Overheden te vermanen en te bidden, de Doopsgezinden niet te ontvangen noch te lijden; dat men ze in de tegenwoordigheid der Predikanten zou ontbieden, en hun bevelen, hun gevoelen te verklaren en te verantwoorden; ook zouden de Predikanten in hunne heimelijke vergaderingen zoeken te komen, en te bewijzen, dat hun handel onregt ware,’ (zie brandt) en dergelijke besluiten op volgende Synoden bevestigd en uitgebreid werden. Verder, wanneer aldegonde, op aansporing van van der heiden en taffin, bij | |
[pagina 265]
| |
den Prins aandrong, om de Doopsgezinden te weren, of althans niet in alle burgerlijke regten te laten deelen. En in 't geheel, toen men den wereldlijken arm te hulp wilde roepen, om hen te bedwingen; gelijk ook wel niemand den maatregel kan goedkeuren, die tot de uitvaardiging der beide medegedeelde Akten aanleiding gaf. IV. De zeldzame gematigdheid en vrijzinnigheid van den Prins in deze zaak - die ons hier onwillekeurig aan zijnen doorluchtigen Nazaat, onder wiens regering wij het geluk hebben te leven, herinnert - verdient allen lof, verdient onze bewondering! Het was toch ten hoogste moeijelijk, onder zulke hevige partijschappen zich onzijdig te houden. Men zocht hem dikwerf op te hitsen, om de eene gezindte met uitsluiting van anderen voor te staan; maar hij verzette er zich met kracht tegen. En was dit alleen staatkundige wijsheid, die voorschrijft, om alle ingezetenen gelijkelijk te beschermen, zonder aanmerking van geloofsbegrippen, indien dezelve maar niet tegen de staatsregeling strijden? Heeft hij alleen dezen roem, dien ook andere regeerders verkregen, dat zij bij geloofsgeschillen zich onzijdig hielden, omdat zij in 't geheel omtrent het geloof onverschillig waren - waarvan, meen ik, fredrik de groote een voorbeeld is? Geenszins! Zijne levendige, ware vroomheid blinkt in zijne daden en woorden uit; en, was hij in 1573 tot het Hervormd Genootschap overgegaan, hij heeft deszelfs vestiging en welvaart met alle kracht bevorderd, maar hij wist zich boven de bekrompener begrippen van de meesten zijner tijdgenooten en hunne oneenigheden te verheffen. Zonder zich met twistvragen in te laten, wenschte hij, dat de Godsdienst in eere bleef en bloeide, en de menschen gelukkig maakte. Hij kon Roomsch en Onroomsch, Hervormd en Doopsgezind gelijkelijk voorstaan; en gelijk hij in die aanschrijvingen de laatstgenoemden krachtdadig beschermde, zoo drukte hij daarin evenzeer zijn vast voornemen uit, om niet toe te laten, dat door hen iemand anders mogt geërgerd worden. Bilderdijk, in zijne Geschiedenis des Vaderlands, | |
[pagina 266]
| |
doet hem zekerlijk veel te kort, met te schrijven, ‘dat de Prins de Doopsgezinden goede Ingezetenen rekende, dewijl zij geld gaven.’ Neen, uit wezenlijke belangstelling in de Godsdienst, door verlichte wijsheid bestuurd, moet men denken, dat hij elke belijdenis gaarne beschermde. En gelijk hij in andere opzigten door hooge bekwaamheden en deugden, door groote en zegenrijke daden de bewondering en hoogachting der nakomelingschap verdient, zoo mogen wij hem ook te dezen opzigte onzen eerbied niet weigeren. Maar te gelijk reken ik het eene groote zegening, dezen lande te beurt gevallen, dat in die tijden een zoo gematigd Vorst aan deszelfs hoofd stond. Indien deze, of belemmerend, of aansporend, voor de eene of andere partij in het midden getreden ware, hoeveel grootere schokken en beroeringen hadden er dan waarschijnlijk plaats gehad! Men moet toch onzen landaard geenszins met andere landen vergelijken, waar de ingezetenen in massa óf Hervormd, óf bij de Roomsche belijdenis gehouden werden, naarmate de Vorst voorging. Hier, waar van ouds de vrijheid haren zetel gevestigd had, wilde elk zelf denken, en zich in zijne keus niets laten voorschrijven. Ook is het wel zeker, dat de Godsdienst dáár het beste vaart, en de Kerk het meest overeenkomstig de bestaande behoeften en denkwijze ingerigt wordt, waar dezelve zich ongehinderd, zonder vreemden invloed, van zelve vormen en ontwikkelen kunnen. Indien deze bijdrage eene juiste en meer aanschouwelijke voorstelling van de tijden der Hervorming mogt bevorderen, dan ware mijn doel bereikt. Wij hebben ons de deugden, de geloofskracht, den vromen ijver onzer voorvaderen herinnerd. Laat ons daarin hunne waardige nakomelingen zijn, en diezelfde deugden in onze tijden beoefenen! Wij hebben ook gebreken en verkeerdheden in hen moeten opmerken; en ongetwijfeld, hoe nader wij die geschiedenissen beschouwen, des te meer menschelijks zullen wij ook daarin ontdekken. Maar dat desniettegenstaande de goede zaak doorgegaan, en de gan- | |
[pagina 267]
| |
sche Christenheid van dat tijdperk af merkelijk vooruitgezet is, daarin erkennen wij het hooge bestuur der Voorzienigheid, en de voortdurende zorg van den verheerlijkten Heiland voor zijne gemeente. Of mogt iemand meenen, dat door het ontdekken van dat menschelijke en gebrekkige de roem der Hervorming bezwalkt wordt? ik antwoorde, dat dat alleen menschenroem zijn kan. Of dat het Godsbestuur daardoor minder opgemerkt wierd? hem wijze ik op de plant, die door menschenhand gekweekt wordt. Wij zeggen, dat God den wasdom geeft. Al gaat men nu ook ten naauwkeurigste na, hoe de zaadkorrel in de mulle aarde wordt gestrooid, door vocht geweekt, door warmte ontwikkeld; hoe de eene kiem in de aarde dringt en daaruit voedsel trekt, de andere opwaarts stijgt, en het eene blad na het andere zich ontvouwt, en wat al de mensch daarbij doet, - zullen wij daarom denken: nu doet de mensch die plant groeijen, en Gods kracht voorbijzien? Of zullen wij niet veeleer, hoe nader wij de zaak beschouwen, des te meer de wonderbare wijsheid des Allerhoogsten, en Diens tot in het geringste zorgende voorzienigheid des te meer opmerken en bewonderen? Zoo reken ik ook, dat, hoe naauwkeuriger wij den loop der menschelijke lotgevallen nagaan, wij des te duidelijker de hand des Allerhoogsten zullen erkennen, en vooral in eene zaak, die uit God is, - in het Christendom. Ik heb gezegd! |
|