zocht hun, nog eenige oogenblikken te vertoeven, klom op zijn' stoel, en sprak hen op de volgende wijze aan:
‘Mijnheeren en Dames! Ik kom van van A-; ik woon daar op de - gracht, en heet .....; ik bezit eene matige fortuin; ik heb in de letteren gestudeerd, om u te dienen, en denk hier eenigen tijd te blijven, om ongestoord een werk te voltooijen, welks inhoud u niet het geringste belang kan inboezemen; beide mijne ouders zijn overleden, en mijne zuster is te R - zeer gelukkig gehuwd; ik ben ongehuwd, en gevoel niet de minste geneigdheid tot het huwelijk; ik ben noch goed noch slecht; ik leef zeer eenvoudig, bezoek nu en dan de kerk, maar nooit gezelschappen of openbare verlustigingen, speel nooit kaart, rook en snuif, betaal mijnen kleeder- en schoenmaker prompt, scheer mij driemalen in de week, draag 's winters een' wollen borstrok, bezit drie rokken en een' jas, bemoei mij nooit met de politiek, sta gewoonlijk ten zeven ure op en ga ten elf ure naar bed. Dat ik u dit alles mededeel, Mijnheeren en Dames, is louter in uw eigen belang, opdat gij u om mijnentwille de tong en de herfenen niet zoudt vermoeijen. Ik ben geen lomperd; die mij spreken wil, zal mij tot zijne dienst vinden; maar ik verlang met niemand bijzondere kennis te maken, en mijn gezelschap moet u dus volkomen onverschillig-wezen.’
Dit gezegd hebbende, nam de gastheer afscheid van zijne verbaasde gasten. Sommigen vonden de toespraak onbeschaamd, anderen grappig en origineel; maar de babbelzucht zag zich den mond gesnoerd.