Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijEenige schoone plaatsen uit Epiktetus.Onder de voortreffelijkste Wijsgeeren der Oudheid verdient epiktetus eene der eerste plaatsen, wanneer men ten minste de Wijsbegeerte in kundigheden doet bestaan, die nuttig zijn voor de menschelijke Maatschappij, en niet in ijdele en holle bespiegelingen en droomerijen, zoo als sedert vijftig jaren in Duitschland. Epiktetus, die in het tweede gedeelte der eerste en het begin der tweede Eeuw onzer tijdrekening leefde, was een slaaf, maar met eene ziel zoo vrij, als zelden een Hoveling of Minister eene omdraagt. Hij diende zekeren epaphroditus, een' vrijgelatenen van nero, doch schijnt naderhand in vrijheid gesteld te zijn, daar hij met de Wijsgeeren, die Keizer domitianus uit Rome en Italië bande, het land moest verlaten, en zich daarop te Nikopolis in Epirus met der woon nederzette. De tijd van zijn overlijden is niet bekend; maar hij schijnt eenen hoogen ouderdom te hebben bereikt, daar hij niet slechts ten tijde van Keizer hadrianus, die van 117 tot 138 regeerde en veel werks van hem maakte, maar, volgens sommigen, nog onder deszelfs opvolger antoninus den Vromen | |
[pagina 239]
| |
geleefd heeft. Ook andere Wijsgeeren van zijnen tijd achtten hem hoog, en zijne studeerlamp werd na zijnen dood voor drieduizend drachmen, (duizend guldens) als een eerwaardig overblijfsel, verkocht. De Kerkvader augustinus, die gansch niet zacht over de Heidensche Wijsgeeren oordeelde, vereerde dezen nogtans met den titel van den zeer wijzen man. Doch bij zijn leven schijnt hij de goederen der fortuin, waarin hij zoo weinig waarde stelde, in geene ruime mate genoten te hebben. Daarenboven was zijn voorkomen min gunstig, en hij was zwak van gestel. Ook zocht hij geen' roem te bejagen: hij schreef zelf niets, even als sokrates, met wien hij zeer groote overeenkomst had, en alles, wat wij van hem bezitten, is uit zijnen mond door zijnen getrouwen leerling arrianus (een Wijsgeer, Geschiedschrijver en Krijgsheld, gelijk xenophon) opgeteekend. Het bestaat in een handboekje tot dagelijksch gebruik in het leven, en vier boeken van Gedenkschriften, waarin de Zedeleer der Stoïcijnen (welke gezindte epiktetus omhelsd had) op de verhevenste en zieltreffendste wijze wordt voorgedragen, - op eene wijze, die veel meer van het Christendom heeft, dan de vroegere geschriften der Stoïcijnen, zoodat men bijna zou denken, dat epiktetus aan het toen magtig opkomende Christendom eenige kennis gehad had. De Zedeleer is ongemeen zuiver. Kennen zonder doen heeft bij hem geene de minste waarde; en hij wil volstrekt niet, dat men zich op zijne deugd verheffe, of iets doe, om van de menschen gezien te worden. Hoezeer door een' Keizer gevierd, predikte en beoefende hij steeds de hoogste matigheid, ingetogenheid en nederigheid; en volgens hem bestond de geheele Wijsbegeerte in twee woorden, onthouding en lijdzaamheid, waarbij echter ook werkdadige menschenliefde geenszins vergeten werd. Men moest, zeide hij, zijn huis niet met tapijten en schilderijen versieren, maar met zedigheid en matigheid, als zoo vele onvergankelijke sieraden. Wij willen onzen Lezeren uit de rijke schatten der wijsheid van dezen edelen man, die onzes inziens veel te weinig bekend zijn en zelfs door de kenners der Grieksche taal te weinig beoefend worden, een en ander mededeelen. Wij beginnen met een vertoog: Hoe men zijne verbeelding moet bestrijden.Ga naar voetnoot(*) | |
[pagina 240]
| |
Alle gewoonte en ieder vermogen wordt door de opeenvolging van gelijksoortige verrigtingen vastgehouden en versterkt, zoo als de kracht van te wandelen door het wandelen, van te loopen door het loopen zelve. Wilt gij een goed lezer zijn? lees veel; een schrijver? schrijf dikwijls. Wanneer gij in dertig dagen niets gelezen, maar andere dingen gedaan hebt, zult gij de gevolgen bespeuren. Wanneer gij na tien dagen stilzittens opstaat en een' grooten weg wilt afleggen, zult gij eens zien, hoe vermoeid gij zult worden. In één woord: wilt gij iets doen? maak het u tot eene gewoonte; zoo niet? gewen u aan het tegendeel. Dus is het ook met den geest. Wanneer gij u driftig maakt, moet gij wèl beseffen, dat dit u niet als een enkel kwaad overkomt, maar dat het ook uwe gewoonte vermeerdert om boos te worden en daartoe hout op het vuur werpt. Eene enkele nederlaag door zinnelijken wellust is meer, dan dat gij slechts eens zoudt bezweken zijn: gij hebt tevens uwe zucht daartoe gevoed en vermeerderd. Want het is onmogelijk, dat door eene herhaling van gelijksoortige bedrijven de gewoonten en vermogens, indien zij er te voren niet waren, niet zouden ontstaan; indien zij reeds bestonden, niet zouden aangezet en versterkt worden. Dus zeggen de Wijsgeeren ook, dat de ziekten der ziel ontstaan. Wanneer gij ééns de geldzucht bij u ontwaart, en gij dan terstond de rede gebruikt om het kwaad daarvan in te zien, zal die drist bekoelen en het hoofdbestuur der ziel zijn gezag hernemen. Maar wanneer gij daartegen geen geneesmiddel bezigt, zal het kwaad niet op dezelfde hoogte blijven, maar, door eene gelijksoortige verbeelding op nieuw ontvlamd, spoediger dan te voren weder tot begeerte overslaan. Gebeurt dit dikwerf, zoo is het met u gedaan, en de ziekte der gierigheid is u tot hebbelijkheid geworden. Indien iemand de koorts heeft, is hij na den afloop daarvan niet meer dezelfde als vóór de koorts, wanneer hij niet volkomen genezen is. Zoo is het ook met de gesteldheden der ziel. Er blijven (in de hartstogten) lidteekenen en striemen over; en wanneer iemand die door geenen verzachtenden balsem geneest, maakt hij, nog eenmaal door die zelfde driften gegeeseld, die striemen tot wonden. Wilt gij dus niet driftig (opstuivend) van aard zijn? voed uwe gewoonte niet, en breng niets toe, wat haar vermeerderen kan. Wees vooreerst bedaard, en tel de dagen, waarin gij niet boos zijt geworden. Eerst waart gij gewoon, dagelijks | |
[pagina 241]
| |
op te stuiven; nu om den anderen, dan om den derden, vervolgens om den vierden dag. Hebt gij het zoo ver gebragt van maar ééns om de maand driftig te worden, breng dan Gode een dankoffer toe. De gewoonte ontbindt eerst het kwaad, en neemt het daarna geheel weg. ‘Heden-ben ik niet treurig geweest; morgen ben ik het ook niet.’ Allengs zult gij het eerst om de twee, om de drie maanden zijn. Let wèl op, zoo u iets tot bekommering of drift aanzet, en het zal u gelukken. Wanneer ik heden eene schoone vrouw zie, moet ik niet tot mijzelven zeggen: ‘Hoe gelukkig zou mij haar bezit maken! hoe gelukkig is haar echtgenoot!’ want, dit zeggende, denkt men er tevens bij: ‘Hoe gelukkig zou de overspeler zijn!’Ga naar voetnoot(*) Schilder in eene wellustige verbeelding hare bekoorlijkheden niet af, en stel u haar in geene houding voor, die uwe zinnelijkheid prikkelt. ‘Maar, epiktetus, wanneer de vrouw u genegen is, u toewenkt, u ontbiedt, zacht uwe hand drukt?’ Zoo ik mij dàn weet te onthouden en de overwinning wegdraag, heb ik zekerlijk oneindig meer gedaan, dan door de oplossing der moeijelijkste vraagstukken uit de bespiegelende Wijsbegeerte. Gij moet verlangen uzelven te voldoen en in Gods oog behagelijk te zijn; gij moet begeeren zuiver te zijn bij uzelven en bij God. Wanneer u zulk eene begeerte overvalt, wil plato, dat gij de tempels der Goden zult bezoeken, om gezuiverd te worden. Doch het zal genoeg zijn, in het gezelschap van edele en brave mannen toevlugt te zoeken, en u met hen te vergelijken, zoo gij iemand derzelven in leven hebt, of anders een' der doorluchtige overledenen. Ga naar sokrates, en beschouw zijnen omgang met alcibiades; zie, welk eene overwinning hij op zichzelven behaald heeft, grooter dan in de Olympische spelen, zoodat men hem, bij God! te regt mag bewonderen, en zeggen; ‘Wees gegroet, voortreffelijke!’ Wat zijn daarbij die armhartige worstelaars en vuistvechters en schermers! Wanneer gij u zulk een beeld voor oogen stelt, zult gij uwe verbeelding bedwingen en door haar niet weggesleept worden. Vooreerst echter moet gij zorgen, door haren spoedigen aanval niet te worden verrast, maar zeggen: ‘Wacht een weinig, Verbeelding! opdat ik zie, wie gij zijt, en wat uw doel is. Vergun mij u te onderzoeken.’ | |
[pagina 242]
| |
Vervolgens moet gij haar niet laten begaan, noch hare schildering voortzetten; anders zal zij u medeslepen waarheen gij niet wilt. Maar stel liever eenig ander edel en voortreffelijk voorwerp uwer verbeeldingskracht daar tegenover, en werp het snoode en verachtelijke uit. Indien gij u gewend hebt zóó te strijden, dan zult gij eens zien, hoe veel kracht uwe schouders, uwe zenuwen en uwe spieren zal bezielen! Tot hiertoe bestaat alles bij u slechts in woorden, meer niet. Hij is de waarachtige kampvechter, die zich in den strijd tegen zulke verbeeldingen oefent. Blijf, ongelukkige! laat u niet wegslepen! het is een edele strijd, een goddelijk werk; het geldt een Koningrijk, het geldt de vrijheid, het geldt uwe levensrust, het geldt een leven zonder beroering. Denk aan God! roep Hem tot hulp en bijstand aan, gelijk de zeevaarders in den storm kastor en pollux doen. Want welk een storm kan grooter zijn, dan die door sterke verbeelding de rede overstuur werpt? En de storm zelf, wat is hij, dan verbeelding? Neem de vreeze des doods daaruit weg, dan kan geen onweêr u meer benadeelen; dan zult gij ondervinden, welk eene zalige zielerust in uw harte kan wonen. Maar zoo gij, eenmaal overwonnen, zegt: Ik zal ook verder bezwijken, en dan andermaal en weder op nieuw; weet dan, dat gij eindelijk zóó zwak en ellendig zult worden, dat gij naderhand niet eens meer zult merken, wanneer gij zondigt, maar voorwendsels voor uw kwaad zult zoeken, en door uw voorbeeld bevestigen hetgeen hesiodus zegt: De man, die uitstel bemint, zal steeds met onheilen kampen.
(Wij hopen van tijd tot tijd meer dier Vertoogen te plaatsen.) |