Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1836
(1836)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
vrees, en onwillekeurig gaf zich mijn geest aan de indrukken over, welke de nacht, de eenzaamheid en de woeste schoonheden van het oord op mij maakten. Somtijds meende ik het gehuil der wolven tusschen dat der winden te onderscheiden; maar tot hiertoe had geen woudbewoner mijne eenzaamheid durven storen. Eindelijk besloot ik, mij aan den slaap over te geven, legde mij, na mijnen haard van brandstof voor eenige uren voorzien te hebben, in het diepst van het hol, met het hoofd tegen den mossigen wand en met de voeten naar het vuur gekeerd, neder, en viel weldra in een' diepen slaap, die echter door allerlei vreeselijke en wonderbare droomen werd afgewisseld. Juist toen ik droomde, dat ik door eene wolk hoog in de lucht was opgenomen, en bij het scheuren dier wolk in het meer Champlain nederstortte, ontwaakte ik. Mijne eerste gewaarwording was, dat ik tegen iets aanviel, dat mij werkelijk als vastgeklemd hield. In een ondeelbaar oogenblik werd ik als weggerukt, en terstond daarop voelde ik een' schok, die mij bijna bedwelmde; ik meende nog te droomen, en zag rondom mij: overal dikke duisternis! Alleen ontwaarde ik boven mijn hoofd een' zonderlingen kring van licht, als ware er eene opening in de lucht, door welke een zachtroode gloed bij tusschenpoozen flikkerde. Ik stond op, en trachtte voorwaarts te treden; helaas! een regtstandige rotsmuur wederhield mij; nogmaals staarde en tastte ik in het rond, en eindelijk bemerkte ik, dat ik onder in een diep hol lag, en dat het invallend licht uit eene opening boven in hetzelve kwam, waardoor ik zoo onzacht was naar beneden getuimeld. Derhalve kon de gloed niets anders zijn dan die van het vuur mijner bivouac. Eenige kneuzingen, en de naauwe omtrek, binnen welken ik was ingesloten, overtuigden mij, dat mijn tegenwoordige toestand geen droom was. Men vindt in het groene Gebergte vele dergelijke spelonken; de reiziger treedt over een mossig tapijt, dat zich van de eene rots tot de andere uitstrekt, en hem tot éénig steunsel strekt boven de diepten der afgronden. Het was boven eene dergelijke plaats, dat ik mijn vuur ontstoken en mij te slapen gelegd had, zonder te kunnen vermoeden, dat mijne legerstede zelve een gevaarlijke valstrik was. Of het vuur tot onder het mos was doorgedrongen en de drooge takken had aangetast, die dit dak schraagden, dat tot het plantenrijk behoorde, of dat het mos van lieverlede onder mijne | |
[pagina 235]
| |
eigene zwaarte bezweken is, zal ik wel nimmer kunnen te weten komen. Ik wreef op nieuw mijne oogen uit, en overtuigde mij, dat ik geene eigenlijke wonden bekomen had. De grond der spelonk was met dorre bladeren, kluiten aarde en boomtakken bedekt, die mijnen val gebroken en mijn hoofd tegen de scherpte der rotsen beveiligd hadden; want ik was ten minste tusschen vijftien en twintig voeten diep gevallen. Ik tastte links en regts, en bemerkte, dat ik, de armen uitstrekkende, de beide wanden der spelonk gelijktijdig kon aanraken. Te midden eener volkomene duisternis, onderzocht ik deze beperkte ruimte; maar de wanden waren steil, en mijne hand kon niets grijpen, wat mij behulpzaam kon wezen om mij boven den grond te verheffen. Ik wendde mij om, ten einde het andere uiteinde der spelonk te onderzoeken; maar ook hier waren de wanden te steil en te glad, dan dat zij mij de minste hoop zouden gelaten hebben om er tegen op te klauteren. Was ik dan veroordeeld om hier voor altijd gevangen te blijven? ‘Laat mij tot den morgenstond wachten,’ dacht ik, ‘alvorens ik mij aan de wanhoop overgeve. Mogelijk bedekt de duisternis eenigen gewenschten uitgang voor mijn oog.’ - Eensslags word ik ontsteld door het gedruisch van iets, dat zich achter in de spelonk beweegt, - een oogenblik daarna vestigen zich twee vonkelende oogen op mij. Nu bevangt eene huivering al mijne leden, mijne haren rijzen te berge, een ijzig zweet droppelt mij van het voorhoofd, en ik sta als versteend van schrik. Een Koningrijk zou ik in dit oogenblik voor het geringste uitzigt op redding gegeven hebben! Ik was in het verblijf van eenen wolf, geheel alleen met den verschrikkelijken bewoner dezer spelonk, zonder de geringste kans om te ontvlugten! Wij - de wolf en ik - gingen voort elkander gade te slaan; maar gelukkig verroerde hij zich niet. Weldra herkreeg ik weder eenige tegenwoordigheid van geest, en gevoelde de noodzakelijkheid van óf een vast besluit te nemen, óf mij voor te bereiden om levend verslonden te worden. Ik had nog een breed mes bij mij, waarvan ik mij voorzien had, om takken en struiken af te snijden; dit haalde ik te voorschijn, klemde het in mijne regterhand, en maakte mij gereed om op het dier aan te vallen. Het was een wanhopig besluit, en eene nadere overweging wederhield mij van | |
[pagina 236]
| |
de uitvoering. Mijn wreede vijand bleef stil aan het einde der spelonk liggen; reeds was ik sedert eenige minuten in zijne magt, en hij had nog niets anders gedaan, dan zijne vreeselijke blikken op mij te vestigen. Ik herinnerde mij, dat de wolf, hoe woest en wreed hij somtijds wezen moge, nogtans tevens als een groote bloodaard te boek staat. ‘Daar hij zoo lang gewacht heeft met mij aan te vallen,’ zeide ik tot mijzelven, ‘is hij misschien bevreesd;’ en ik sloeg hem gade, met het vertrouwen van den herlevenden moed. Zijne oogen vonkelden nog wel in het duister, maar in het pinken hunner leden meende ik de teekenen van aarzeling te herkennen. Nogtans bleef ik op mijne hoede, vast besloten, zoodra hij eenige vijandige gezindheid aan den dag legde, hem de helft van den weg uit te halen. Mijne gissing bedroog mij niet. Waarschijnlijk had de wolf geslapen, toen ik in zijne spelonk viel, en was geweldig verschrikt geworden door dit onverwacht bezoek; want denkelijk lag hij juist onder de opening en was ik op hem gevallen, gelijk ik mij ook verward herinnerde, dat ik tegen iets, dat zich bewoog, aanstootte en door hetzelve omvat werd, toen mijn val mij deed ontwaken. Ongetwijfeld had de ontstelde wolf zich dadelijk naar den digtsten hoek der spelonk begeven, en zich daar, door vrees overmeesterd, zoo onbewegelijk mogelijk gehouden. Het eene uur verliep na het andere, terwijl ik altijd mijn gastheer gadesloeg, steeds duchtende, dat hij de vinnige wolf zou worden, dien ik eerst gevreesd had in hem te zullen ontmoeten. Dan, zijne stemming bleef vreedzaam, en toen de eerste stralen der morgenzon in ons verblijf doordrongen, zag ik hem nog altijd in zijnen schuilhoek liggen en meer bevende dan ik. Helaas! de terugkeering des lichts verhoogde slechts mijnen angst. Overal zag ik ondoordringbare rotsen; te ontvlugten, was onmogelijk. Aan een deruiteinden van de spelonk was een enkele naauwe uitgang, of liever spleet, voorzeker die, waarvan zich de wolf dagelijks al kruipend bediende, en waardoor hij ook nu gemakkelijk had kunnen ontkomen, indien hij niet, door vrees gedrongen, eerder bedacht ware geweest om zich te verschuilen, dan om te vlugten. Ik moest dan nu een middel uitdenken om mijzelven te redden; want ik mogt niet hopen, dat eenig menschelijk wezen mij in deze onbekende wildernis te hulp zou komen; maar, kon ik de wanden mijns kerkers door- | |
[pagina 237]
| |
boren, of deszelfs bodem doorgraven, van alle kanten door rots ingesloten? Eene kleine blaauwe luchtstreep vertoonde zich op ongeveer twintig voeten boven mijn hoofd. Hoe dikwijls hief ik mijne blikken derwaarts, als wilde ik een' reddenden Engel tot mij roepen! Met welk een' diepen ootmoed herinnerde ik mij daniël, die wonderdadig uit den kuil der leeuwen gered werd! Vruchtelooze beden, naar het mij toescheen! De wolf scheen even zoo verlegen als ik. In dezen zonderlingen toestand scheen mij niets anders over te blijven dan van honger te sterven, ten zij het dier beter achtte den zijnen aan mij te stillen, zoodra de honger zijne vrees overwon. Inmiddels verliepen nieuwe uren. Naar de invallende zonnestralen te oordeelen, vermoedde ik, dat het middag moest zijn. Angst en honger maakten mij ongesteld; ik zette mij neder, bijna in mijn lot getroost, en nadenkende over de vreemde gissingen, die men na verloop van jaren maken zou, wanneer men mijne beenderen te midden dezer rotsen vond. Eensslags brak een dof geluid mijne overpeinzing af. Eerst dacht ik, dat het instinct van den hongerigen wolf eindelijk zijnen moed had opgewekt, en dat hij zich tot den aanval gereed maakte. Ik beval mij aan God, want ik was te zeer afgemat om de minste tegenweer te bieden; maar weldra trof het geblaf van eenen hond mijne ooren. Hoe zou ik de heerlijke gewaarwordingen, den vurigen dank aan God beschrijven, door deze stem in mijne ziel opgewekt, daar zij mij aankondigde, dat men mij te hulp kwam, en dat ik aan het verschrikkelijk lot ontrukt zou worden, van door een wild dier verscheurd, of levend begraven te worden? - Het geblaf naderde, en ik mogt er niet meer aan twijfelen, of mijne vrienden zochten mij en hadden mijn spoor gevonden. Dat, wat mij eindelijk hoop en krachten wedergaf, scheen den angst van den wolf te vergrooten. Hij sloot zich, meer en meer bevende, tegen den rotswand aan, en beantwoordde elk geblaf van den hond door een klagend stenen. Zijn meer geoefend oor had die toonen vroeger onderscheiden dan het mijne. Na verloop van eenige minuten lieten zich menschenstemmen boven mijn hoofd hooren, en de harde schreeuw, dien ik gaf, bragt hen dadelijk aan den rand der spelonk. Men kan zich hunne verbazing voorstellen, toen zij mij op den bodem van dezen zwarten afgrond vonden! Zij vloch- | |
[pagina 238]
| |
ten terstond boomtakken ineen, en maakten op deze wijze eene ladder, langs welke ik mij weder in de vrije lucht ophief. Nu verhaalden zij mij, dat ik mijne wonderbare redding middellijk aan mijnen getrouwen hond te danken had, die, in weerwil van al de kronkelingen des bergs, mijn spoor had weten te volgen. Wat den vreemden gastheer betreft, over wiens onthaal ik mij betrekkelijk niet had te beklagen; hij ontsnapte door de opening van zijn hol, zoodra hij zich van mijne tegenwoordigheid ontslagen zag, maar werd door de zonen van den pachter gedood, vóór dat hij tweehonderd schreden had afgelegd. Mijne haren zijn niet vergrijsd gedurende deze schrikbarende ontmoeting; maar de herinnering er aan zal mij nimmer verlaten. Hoe menigmalen heb ik sedert dien tijd, in akelige droomen, twee vlammende oogen te midden der duisternis op mij gerigt gezien! Hoe menigmalen hebben zich al de angsten in mij vernieuwd van eenen nacht, dien ik alleen met eenen wolf in zijn eigen hol heb doorgebragt! |
|